Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Herstel van het kapitalisme in Duitsland


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 12, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.

De nieuwe binnenlandse markt

Het financiële bankroet van de Duitse bezittende klasse (zie Radencommunisme, nr. 10 ) bracht in maart 1933 Hitler aan het bewind. Wel had de n.s.d.a.p. het toppunt van zijn ontwikkeling bij de verkiezingen reeds achter de rug, maar zij was de enige partij, die een onverbiddelijke propaganda voor de nieuwe Duitse bewapening voerde, de enige partij, die Duitsland als militaire wereldmacht tegenover de buitenlandse schuldeisers wilde stellen. Bovendien moest voor de grote Duitse industrie-complexen een nieuw afzetgebied gevonden worden, om de kapitalen weer met winst te doen werken. De buitenlandse markten waren door contingenteringen en zware tolmuren voor de Duitse industrieproducten volkomen onvoldoende. Het nieuwe afzetgebied kon daarom bijna alleen in het binnenland liggen, zodat de bewapening de aangewezen weg was, het Duitse grootkapitaal ving zo twee vliegen in één klap: de winsten zouden weer beginnen te vloeien door de nieuwe binnenlandse markt en tegelijk vormde men een wapen tegen de executeurs van de failliete inboedel. De bewapening is echter een functie van de staat en deze moest dus de hele Duitse bevolking onder druk zetten, om de benodigde miljarden uit alle klassen van de bevolking te persen, waarmee hij dan de bestellingen bij de groot-industriëlen kon voldoen. Feitelijk was dus het gehele Duitse volk schatplichtig gemaakt aan de staalkoningen, kolenbaronnen en chemiemagnaten. De hele Duitse bevolking werd voor de winstkar van deze machtigen gespannen.

De staat werd dus de grote klant van de Duitse industrie. De uitgaven voor de bewapening bedroegen:

JaarBedrag (in miljoenen)Percentage van het nationale inkomen
1932I.0002
19333.0006
19345.50011
193510.0008
193612.50020
193715.00022

Het is geen wonder, dat het bedrijfsleven zich krachtig ging ontwikkelen, toen ieder jaar zulke enorme bestellingen werden gedaan. De productie van kapitaalgoederen (1938 ) steeg dan ook ver boven de tijd van voor de crisis. Vergeleken bij 1928 [=100] was deze productie als volgt:

IJzer en staal151
Andere metalen144
Machinebouw147
Bouwbedrijf121
Motorrijtuigen182
Chemische producten127
Papier121
Kali131
Steenkool123
Gas117
Elektriciteit206

Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de hele Duitse industrie alleen van de Duitse directe staatsbestellingen leeft.

Van de totale uitgaven voor bewapening wordt ongeveer een derde aan industriële bestellingen uitgegeven, terwijl de rest door het militaire apparaat wordt verbruikt. Daardoor leeft een goed deel van de verbruiksindustrieën langs een omweg ook van de staat door de uitbetaalde salarissen van de militaire beambten. Alleen het bouwbedrijf had in 1938 bijna uitsluitend de staat tot klant. Van alle uitgevoerde bouwwerken waren staatsinstellingen voor militaire en civiele doeleinden:

JaarPercentage in opdracht van de staat
192831
192930
193241
193773
1938bijna honderd%

Het is de bezittende klasse niet slecht gegaan bij deze staatsbestellingen. Wel wordt er door de staat een zware winstbelasting geheven, maar ondanks dat blijft er nog genoeg over. De heffingen op de winsten bedroegen in 1935, 1936, 1938 en 1939 respectievelijk 20%, 30% , 35% en 40%. Terwijl de opbrengst van de winstbelasting in 1928 de som van 608 miljoen bedroeg, was deze in 1937 tot 1.553 miljoen gestegen. Het gemiddelde dividend steeg van 2½% in 1932 tot 6% in 1938.

De waarde van de aandelen steeg in die tijd van 5.000 miljoen op 11.000 miljoen, terwijl de onverdeelde winsten van 175 miljoen in I933, twaalf maal zo groot werden, namelijk 2.200 miljoen in 1937.

Het financiële wonder

Zowel in de kranten van de bezittende klasse als in de pers van de arbeidersorganisaties komt duidelijk tot uitdrukking dat men een dergelijke opbloei niet had verwacht.

Telkens opnieuw voorspelde men de ineenstorting van deze bewapenings-conjunctuur door een inflatie, omdat de benodigde miljarden uit alle hoeken en gaten van het economische leven gehaald moesten worden.

Maar tot nu toe bleef deze financiële ineenstorting uit en zo sprak men dus van het “financiële wonder”, dat Duitsland te zien gaf.

Maar wonderen gebeuren tegenwoordig niet meer. Winsten en belastingen kunnen alleen maar vloeien uit de bron van onbetaalde arbeid van de loonarbeiders, of uit de meerarbeid van de koloniale volken.

Iedereen weet, dat de arbeiders in de fabrieken en de boeren op het land veel meer voortbrengen dan zij zelf verbruiken.

Zij krijgen slechts een deel van de totale productie. Dit deel wordt bepaald door hun loon. Maar om het financiële wonder te begrijpen, moet men niet in loon denken, maar in arbeid. Het deel van het maatschappelijk product dat de arbeiders door hun loon uit de maatschappij trekken, heeft natuurlijk arbeid vereist om deze goederen en diensten voort te brengen. Hij verrijkt met zijn arbeid dus de goederenrijkdom van de maatschappij. Maar wat hijzelf daaruit terugtrekt met zijn loon omvat in de tegenwoordige tijd waarschijnlijk niet meer dan vijftien uur arbeid per week: In de fabriek en op het land werkt hij echter wel 50 uur. Iedere loonarbeider geeft zodoende per week 35 uur meer arbeid dan hij zelf verbruikt. Hij krijgt slechts 15 uur betaald, terwijl 35 uur onbetaalde arbeid wordt verricht. De hele kapitalistische wijsheid, zij het de liberale of de fascistische, berust daarop, het betaalde deel van de arbeidsdag zo ver mogelijk omlaag te drukken, opdat het onbetaalde deel van de arbeidsdag zo groot mogelijk kan zijn.

Bekijken wij nu de koortsachtige bedrijvigheid in Duitsland van 1932 tot 1937, dan zien we, dat de werkloosheid werd geliquideerd. Het aantal loonarbeiders nam geweldig toe en steeg in die tijd met 51,1%. De uitbetaalde lonen stegen in die tijd met bijna hetzelfde bedrag, namelijk met 50,7%.

Hieruit valt dus af te leiden, dat de nationaalsocialistische regering geen loonsverlagingen heeft doorgevoerd; maar ze zijn ook niet verhoogd en moeten dus op het peil van het diepste crisisjaar, 1932, liggen. Schijnbaar ligt het betaalde deel van de arbeidsdag op dezelfde hoogte als in 1932.

Maar dit is het “nominale” loon. Hiervan gaat 20%, soms tot 30% af voor allerlei belastingen en heffingen ten bate van de staatsuitgaven. En iedereen weet ook, dat dit bedrag onder nationaalsocialistisch bewind is gestegen. In werkelijkheid ontvangen de loonarbeiders dus minder dan in 1932. Ze kunnen minder kopen, dus minder arbeid uit de maatschappij terug trekken, wat niets anders betekent, dan een verlaging van het betaalde deel van de arbeidsdag. Bedenkt men daarbij dat de crisisprijzen van 1932 zich aanzienlijk hebben hersteld, dan moet men ook langs deze weg een verkorting van het betaalde deel van de arbeidsdag vaststellen.

Dit is echter lang niet het voornaamste. Men krijgt pas een goed inzicht in het “financiële wonder”, als men ziet, wat er met de werktijd is gebeurd. In 1932 was de normale werkweek 45 uur, maar tegenwoordig is deze gemiddeld 55 uur, dat is een toename van ruim 22%. Maar we hebben gezien, dat de arbeider met zijn loon nu nog minder uit de maatschappij wegtrekt dan in 1932. Waaruit volgt, dat de werktijd-verlenging allemaal onbetaalde arbeid is. Kijken we niet alleen naar een vermeerdering van de wekelijkse werktijd, maar rekenen we de toename van het onbetaalde deel van de arbeidsdag, dan komen we op een stijging van de onbetaalde arbeid van 40% per man (zie: opmerking).

Het financiële wonder verbleekt echter nog veel meer, als we niet de stijging van de onbetaalde arbeid per arbeider in het oog vatten, maar als we letten op de totale hoeveelheid onbetaalde arbeid van de Duitse arbeidersklasse. Van 1932 tot 1937 werd de werkloosheid geliquideerd, dat wil zeggen, meer dan zes miljoen man begonnen weer hun onbetaalde arbeid te leveren. Rekent men hierbij, dat in 1932 vele bedrijven slechts drie of vier dagen per week werkten, terwijl in 1937 alle bedrijven vól bezet waren, dan ziet men, welk een ontzaglijk zwellende stroom van onbetaalde arbeid begon te vloeien, om de bewapening te financieren, en de ondernemers hun winsten weer te doen opstrijken.

En vooral als men daarbij bedenkt, dat iedere man 40% meer onbetaalde arbeid gaf dan in 1932. Als men de dingen bekijkt vanuit het gezichtspunt van de onbetaalde arbeid, dan is de aardigheid van het “financiële wonder” er helemaal af!

En nog hebben we de stijging van de onbetaalde arbeid veel te laag berekend! Want we hebben de stijging van de productie per arbeider niet in rekening gebracht. Van 1890 tot 1913 steeg de productie per arbeider gemiddeld met 1,3% per jaar, van 1925 tot 1935 gemiddeld met 3,5% en tegenwoordig is het 4,5% per jaar. Dat betekent, dat het betaalde deel van de arbeidsdag daalt, ook al zou de arbeider met z’n loon dezelfde hoeveelheid goederen uit de maatschappij trekken. Maar ook zonder de stijging van de productiviteit in de stijging van het onbetaalde deel van de arbeidsdag te betrekken, is het wel duidelijk, hoe de miljarden voor de staatsuitgaven ontstonden.

Het nieuwe Duitsland

De nieuwe ontplooiing van het Duitse bedrijfsleven op de grondslag van het enorm aanzwellend reservoir van onbetaalde arbeid voltrek zich met zulk een kracht, dat het doet denken aan de periode van de oorspronkelijke accumulatie bij het begin van het kapitalisme. Een net van nieuwe autowegen en kanalen doorsnijdt het land. De machines in de fabrieken kraken en kreunen dag en nacht, de treinen gieren ononderbroken langs de rails, de vrachtauto’s jagen met hun last van grondstoffen en afgewerkte producten naar alle hoeken van het arbeidsslagveld. Het Duitsland van steenkool en ijzer is veranderd in het Duitsland van de chemie. Nieuwe fabrieken, hele nieuwe industrieën zijn verrezen. Vroeger agrarische gebieden zijn in de industrialisatie meegetrokken en tienduizenden boeren, die op het land geen bestaansmogelijkheid meer konden vinden, zegden de akker vaarwel, om als industriearbeider een onderkomen te zoeken. De zwaartelijn van de industriegordel, die vroeger van Oost naar West liep, maakte een kwart slag om, en heet nu de richting Noord-Zuid. Honderdduizenden moesten hun geboorteplaats verlaten, om de nieuwe industriedistricten te bevolken. Waar vroeger kleine boerendorpen waren, liggen nu kleine industriesteden.

Dat lijkt niet veel op de “neergang van het Duitse kapitalisme” waarvan de oude arbeidersbeweging zo gaarne spreekt om haar eigen neergang te bemantelen. Men kan veeleer zeggen, dat de Duitse kapitalisten eindelijk, na vijftien jaar, er in slaagden, de Duitse arbeidersklasse weer volkomen neer te werpen, om haar even machteloos te maken als in de periode van de oorspronkelijke accumulatie. Het terugdrukken van de “revolutie” van 1918 tot de volkomen neerwerping van de arbeiders duurde vijftien jaren. Maar de overwinning is dan ook volkomen! Nu staat de kapitalistische klasse daar voor het front van de wereld, overdekt met het bloed en het zweet van de miljoenen massa’s, de zweep striemend over tachtig miljoen mensen en ze wijst nu op de grote werken, waartoe ze de slaven-massa’s onder de dreiging van bajonet en concentratiekamp heeft gedwongen. Nu staat de Duitse bezittende klasse voor het front van de wereld als wereldmacht, als “gelijkberechtigde natie”. Dat is het nieuwe Duitsland!

Het is ten minste één kant van het nieuwe Duitsland. Maar er is nog een andere kant, die voor het kapitalisme als geheel, voor de oude arbeidersbeweging, en voor de arbeidersklasse van het grootste belang is. En dat is de zogenaamde “totalitaire economie”, die deze ontwikkeling mogelijk gemaakt heeft. Het moderne Duitse kapitalisme heeft de bewegingswetten van de goederencirculatie binnen het rijk, en zelfs tot op de wereldmarkt, voor een aanzienlijk deel doorbroken, door het beschikkingsrecht over de productiemiddelen in enkele handen te concerteren. Het bedrijfsleven is niet langer het resultaat van “onafhankelijke” producenten, die over de omweg van de markt hun samenhang vinden, maar de aaneensluiting van het hele bedrijfsleven voltrekt zich “kunstmatig” door het ingrijpen van de staat. Deze aaneensluiting voltrok zich niet volgens een bepaald “plan”, maar groeide uit de nood. De ene maatregel sleepte de andere na zich, waaruit tenslotte een economische structuur ontstond, die noch de bezittende klasse, noch de nationaalsocialistische partij, noch de kleine burgerij, noch de arbeiders hadden voorzien! Hitler verklaarde in zijn Rijksdagrede van 23 maart 1933:

“De regering zal de economische belangen van het Duitse volk niet over de omweg van een door de staat georganiseerde economische bureaucratie leiden, maar door de sterkste bevordering van het particulier initiatief en door de erkenning van de eigendom.”
(zie Handelsblad, 16 april 1939).

We weten nu, dat hij zich op dat punt heeft vergist. Het particulier initiatief wordt in het liberale kapitalisme reeds voortdurend minder mogelijk door de ontwikkeling der naamloze vennootschappen, de kartelvorming, concernvorming en staatsinmenging en deze ontwikkelingslijn zette zich met ongekende kracht in de “totalitaire economie” verder door. De eigendom wordt wel erkend, maar de bezitstitels worden niet langer verbonden met het beschikkingsrecht over dat bezit.

Het is van belang, in te zien, dat de Duitse bourgeoisie geen “nieuw economisch systeem” invoerde, maar dat de “geordende productie” voortvloeit uit het stopzetten van de vrije kapitaalbeweging (zie het artikel “Economische ordening” in Radencommunisme, nr. 8) Dit onderbreken van de vrije kapitaalbeweging als afweer tegen de vernietigende werking van de crisis van 1929 vond in alle landen over de hele wereld plaats, hier meer daar minder. En dienovereenkomstig zien we over de hele wereld productieregelingen en prijsregelingen als speciale organen, die de functie van de vrije kapitaalbeweging overnemen. Het is de vorm, waarin het kapitaal zich organiseert om zich te kunnen handhaven.

Het ligt voor de hand, dat het doorvoeren van deze kapitaal-organisatie een proces is. We bedoelen daarmee, dat het zich niet op één dag voltrekt, of wordt “ingevoerd”, maar dat het zich geleidelijk voltrekt, of bedoelen daar tevens mee, dat het een samenhangend geheel is en niet willekeurig afgebroken kan worden, zonder in de oude of in een nog grotere chaos terug te vallen. Daarom wordt de bezittende klasse op dit pad voortgedreven, ook waar de afzonderlijke kapitalisten in hun winstmakerij en hun bedrijfs-vrijheid belemmerd worden en dit pad dus met tegenzin aflopen. Zoals de kapitalisten onder het liberale kapitalisme van vrije concurrentie de gevangenen van hun eigen systeem zijn, zo zijn ze dit ook in de “totalitaire economie”.

In Duitsland voltrok zich het proces van de nieuwe kapitaalorganisatie stormachtiger dan waar ook ter wereld (afgezien van Rusland). Dit vloeide uit de bijzondere omstandigheid voort, dat de Duitse kapitalisten alleen door het opbouwen van een geweldig militair apparaat als “gelijkberechtigde natie” konden meepraten over de verdeling van de meerwaarde onder de kapitalisten van de wereld. We hebben reeds gezien, welke sommen daarmee gemoeid waren, zodat de benodigde miljarden uit alle hoeken en gaten bijeengeschraapt moesten worden en er geen sprake kon zijn van een vrije kapitaalbeweging. En het geweldige tekort aan grondstoffen maakte een distributie van de spaarzame hoeveelheden steeds meer noodzakelijk, zodat ook op dit gebied de “organisatie” de vrije kapitaalbeweging steeds meer moest vervangen.

Zoals gezegd, voltrekt dit alles zich als een proces. En het verloop daarvan is niet zo moeilijk te volgen. Van de uit te keren winsten moet in Duitsland 40% aan de staat worden afgedragen en dus is de staat feitelijk stille deelgenoot in alle zaken.

“Deze stille deelgenoot behoeft geen kapitaal in te leggen, om in de winst te mogen delen. Als fundament van de nieuwe economie neemt hij er aan deel krachtens een hoger recht – ook zonder kwart – halve – of hele nationalisatie.”
(Frankfurter Zeitung (*), 9 april 1939).

Maar de kapitalisten voelen natuurlijk voor dat “hogere recht” van de staat niet al te veel. En het spreekt dus vanzelf, dat ze op alle manieren probeerden de winsten weg te moffelen. Eén van de methoden daarbij was, aanzienlijke bedragen als stille reserve aan te leggen, als “onverdeelde winst”, onder de naam van “afschrijving voor slijtage van machines en gebouwen”. Of men probeerde aan een hogere winst te komen door de verkoopsprijzen te verhogen.

Er behoort niet veel verbeeldingskracht toe, om in te zien, dat de pogingen tot belastingontduiking bij de wachters van de altijd lege schatkist een controle op het bedrijfsleven tevoorschijn roept. Een prijzencommissaris was trouwens al veel vroeger aangesteld. Maar omdat de staat zich nu zijn “hoger recht” ging verzekeren, werd nu bovendien nog voorgeschreven hoeveel hoogstens op het machinepark mocht worden afgeschreven. Uit de financiële nood groeide zo de staatscontrole op het financieel beheer van de ondernemingen en de staatscontrole op de prijzen. Op het eerste gezicht lijkt dat niet van zo heel veel belang maar in werkelijkheid waren door deze twee eenvoudige maatregelen de belangrijkste elementen uit het lichaam van het liberale kapitalisme weggesneden. Afschrijving en prijspolitiek, de belangrijkste elementen van de vrije bedrijfsfinanciering, waren daarmee aan banden gelegd. Het vrije kapitalisme was hiermee reeds opgeheven, zonder dat de staat zich nog in de eigenlijke productie behoefde te mengen.

Productiecontrole

De eigenlijke staatsinmenging op het gebied van de productie kwam uit een andere richting, zij volgde namelijk uit het feit, dat de staat de grote klant van de industrie werd. Op zichzelf betekent dit natuurlijk geenszins een controle van de staat over de particuliere industrie en een inmenging in het productieproces. De staat bepaalde zo alleen wat en hoeveel geproduceerd moest worden. Maar bij de heersende deviezennood bepaalde de staat daarbij meteen hoeveel en welke grondstoffen ingevoerd moesten worden. De deviezenverordeningen van Brüning (**) (juli 1931), hadden reeds de grondslagen voor de controle op de in- en uitvoer gelegd, zodat zich praktisch nu een buitenlands handelsmonopolie over de omweg van de staat vormde. Uiterlijk treedt de staat zodoende als staatskapitalist op, terwijl hij toch niet anders doet, dan het inkopen en verdelen van de grondstoffen voor de private kapitalen.

Maar de staat maakt van zijn machtspositie tegelijk gebruik, door de prijzen voor te schrijven, die hij wenst te betalen. De grote kapitaalgroepen varen daar niet slecht bij. In 1929, het bloeitijdperk van de “democratische” periode, bedroegen de winsten 16% van het nationale inkomen (de onverdeelde winsten niet meegerekend). In 1933 was dit 13,7%, in 1936 16%, en in 1937 16,9% (de onverdeelde winsten zijn in die jaren sterk toegenomen).

Maar de staat bemoeit zich tegelijk met de eigenlijke productie, door voor te schrijven volgens welke procedé’s moet worden gewerkt en hij bepaalt tevens de volgorde, waarin de bestellingen moeten worden afgewerkt.

Deze enkele aanwijzingen zijn voldoende, om te doen zien, dat van het vrije kapitalisme in Duitsland niets meer is overgebleven. Het is dan ook geen wonder, dat velen spreken van een “staatskapitalisme”. Volgens onze oude opvattingen is deze term echter beslist onjuist. Tot nu toe verstonden wij daaronder alleen een systeem, waar de staat zelf als ondernemer optreedt, zoals we dat in Rusland zien. En in Duitsland is daarvan nauwelijks sprake. Maar de beweging van de kringloop van de maatschappelijke arbeid verloopt zowel in Duitsland als in Rusland langs dezelfde wetten: de staat regelt het arbeidsproces, verdeelt de voortgebrachte meerwaarde over de bezittende klasse en bepaalt welk deel voor de uitbreiding van het productieapparaat bestemd is.

Ook het zogenaamde “vier-jarenplan” verleent de Duitse economie het uiterlijk van een staatskapitalisme. Het vier-jarenplan omvat in hoofdzaak de bouw van militaire autowegen en het scheppen van een eigen grondstoffen-basis voor de industrie. Voor zover de wegenbouw door staatsmaatschappijen werd uitgevoerd, hebben we te doen met staatskapitalisme. Maar de nieuwe grondstof-industrieën werkt in hoofdzaak met particulier kapitaal. De kapitalisten werden gedwongen een deel van hun winsten te beleggen in het oprichten van fabrieken voor de aanmaak van kunstmatige petroleum, benzine, wol, rubber, eiwitten. Wel is de financiële deelname van de staat aan deze bedrijven zeer minimaal, maar toch heeft de staat er grote invloed op, omdat ze alleen winstgevend kunnen werken, als de staat de afzet tegen lonende prijzen waarborgt.

Een reuzenbedrijf

Juist het karakter van deze “werkstof-industrieën” werpt een duidelijk licht op het tegenwoordige Duitse bedrijfsleven. De nieuwe vervangingsstoffen zijn allemaal duurder dan de prijs van de natuurlijke producten op de wereldmarkt bedraagt. De daarin belegde kapitalen kunnen daarom alleen renderen, als de staat een deel van de meerwaarde uit de andere bedrijven naar deze kapitalen overhevelt. Het Duitse bedrijfsleven moet dus als een totaliteit optreden, als één gesloten productieapparaat waarin een nadelig saldo van het ene bedrijf met de baten uit andere bedrijven moet worden goedgemaakt. Nu de staat als de grote verdeler van de meerwaarde over de bezittende klasse optreedt, is het zodoende niet meer van zo beslissend belang, of de productiekosten van sommige bedrijven hoog of laag liggen. Het is voor de rentabiliteit van het Duitse kapitaal niet meer van belang, of sommige bedrijven met verlies werken. Het gaat er mee, als met iedere kapitalistische onderneming, waar verschillende producten worden gemaakt. Soms gaat het ene artikel niet zo goed, zodat er geld bij moet, maar dat wordt dan door de andere producten van de onderneming goedgemaakt. Zo komt dan het gehele in de onderneming gestoken kapitaal aan een dragelijke winst.

Deze toestand geldt nu klaarblijkelijk voor het gehele Duitse bedrijfsleven, wat niet anders betekent, dan dat het tot één groot productie-distributieapparaat is aaneengesmeed. Het is een zeer hoge vorm van kapitaal-organisatie, zoals we dat alleen in Japan, Rusland en Duitsland kennen. Het is de “totalitaire” economie, waarbij het gehele “nationale” kapitaal als eenheid naar binnen en naar buiten optreedt. Dit betekent niet dat de Duitse kapitalisten onderling geen tegenstellingen meer in hun belangen hebben, maar het uitvechten van deze tegenstellingen, de onderlinge strijd om de verdeling van de meerwaarde, moet zich bewegen binnen het raam van de totale kapitaalorganisatie.

Het optreden van het Duitse bedrijfsleven als één grote kapitaalorganisatie vormt de kracht van het tegenwoordige Duitsland. Het kan daardoor tot handelstransacties komen, die vanuit liberaal-kapitalistisch standpunt tot de onmogelijkheden behoren, omdat ze dikwijls spotten met het winstbeginsel. Zo heeft Duitsland in 1938 grote partijen graan opgekocht in Argentinië, Roemenië, Hongarije en Joegoslavië tegen veel hogere prijzen dan die het bij aankoop in Canada had te betalen. De aankoop in Canada zou 35 miljoen mark goedkoper geweest zijn. Maar in Canada had men met buitenlandse deviezen moeten betalen, terwijl met de andere landen overeengekomen kon worden, dat deze voor een zelfde bedrag aan Duitse goederen zouden afnemen. Zodoende kon de arbeid in de Duitse exportindustrie gaande gehouden worden en werd tegelijk de import gefinancierd (op het ogenblik werken twee miljoen man in de exportindustrie; vóór de oorlog 3½ miljoen). Het financiële nadeel moet daarbij door de hele bevolking gedragen worden, omdat de hoge graanprijzen op haar worden verhaald. Maar in ieder geval kan daardoor het bedrijfsleven in de totalitaire economie tot een omvang komen als dat in de liberale economie niet meer mogelijk is. Achter iedere transactie van Duitsland staat niet meer een enkel concern, maar daar achter staan de belegde miljarden van het hele Duitse bedrijfsleven. Daarom kunnen de kapitalisten uit de “democratische” landen met hun lagere kapitaalsorganisatie daar niet tegen op.

De hoge kapitaalorganisatie van Duitsland maakt het tegelijk mogelijk, het hele bedrijfsleven tot orgaan van de buitenlandse politiek te maken. Met behulp van niet rendabele handelstransacties worden hele landen in economische afhankelijkheid van Duitsland gebracht. Langs deze weg heeft het reeds heel Midden-Europa en de Balkan tot half veroverd gebied gemaakt (zie Radencommunisme, nr. 6). Weliswaar kost dat geld. Maar een oorlog is ook niet goedkoop!

Totalitaire economie

Overzien we de kenmerken van de totalitaire economie, dan kunnen we ze als volgt samenvatten:

Het privaatbezit is in de vorm van naamloze vennootschappen behouden gebleven, maar het bezit is niet langer gekoppeld aan het beschikkingsrecht. De staat beheerst door z’n prijzenpolitiek tot op zekere hoogte de winstmarge van de afzonderlijke kapitalisten, terwijl door de opheffing van de vrije kapitaalmarkt de richting van de uitbreiding van het bedrijfsleven wordt voorgeschreven. Wil de prijsregeling met succes doorgevoerd kunnen worden, dan sluit dat tegelijkertijd in zich, dat de productie geregeld wordt, door vast te stellen, wat, hoeveel en waar geproduceerd zal worden. Het sluit in zich een planmatige verdeling van de grondstoffen over de bedrijven, benevens het vastleggen van de arbeidsvoorwaarden.

De klasse van de loonarbeiders komt onder de “totalitaire economie” in een nieuwe situatie. In het liberale kapitalisme, waar de arbeiders in hun strijd om de arbeidsvoorwaarden nog met afzonderlijke kapitalisten te doen hadden, kon de staking een economisch wapen zijn, dat de winsten van de onderneming in gevaar bracht. Hier heeft de staking als economisch wapen echter weinig zin meer, omdat de rentabiliteit van de afzonderlijke ondernemingen niet meer een beslissende rol speelt. Daarmee krijgt de staking een heel andere betekenis, waarop we echter hier niet ingaan. De regeling van de arbeidsvoorwaarden kan in verband met de voorgeschreven prijzen alleen van boven af voorgeschreven worden, zodat de vakbeweging in dit stelsel geen functie heeft. Als totaal komt de arbeidersklasse onder een ontzettende druk te staan, waarbij haar levenspeil zo ver mogelijk omlaag geschroefd wordt. In het “productieplan” worden de arbeiders niet alleen gecalculeerd als bepaalde hoeveelheden voedsel, kleding en behuizing, maar net als de grondstoffen moeten ze over de bedrijven “planmatig” worden verdeeld. Dus wordt het hen onmogelijk gemaakt, van de ene onderneming naar de andere te gaan of naar een andere plaats te verhuizen als dit buiten het “plan” valt. Zo worden de arbeiders aan een bepaalde fabriek gebonden, zoals vroeger de horigen bij een bepaald stuk land hoorden.

De nieuwe toestand bepaalt, dat de arbeidersklasse zich voor haar strijd geheel nieuw moet oriënteren zowel in doelstelling als in middelen. Een “terug” naar de oude partijformaties en de vakbeweging zou zijn: een terugkeer naar het liberale kapitalisme! De arbeidersklasse kan alleen maar “vooruit”, door de productiekrachten hun kapitaalkarakter te ontnemen en ze in eigen beheer te nemen, door ze te richten op de behoeften van de miljoenenmassa’s. Het woord komt nu aan de zelfstandige klassenbeweging van de in de arbeidersraden georganiseerde massa’s.


AAN ONZE POSTABONEES!
Er zijn nog enkele abonnees, die hun abonnement (70 cent) nog niet hebben opgestuurd. We verzoeken hen, dit spoedig te doen, omdat wij ze anders van de lijst moeten afvoeren!

Redactionele aantekeningen

*) Bedoeld: Frankfurter Allgemeine Zeitung.

**) Heinrich Brüning  (1885-1970), lid van de rooms-katholieke Zentrumspartei, van 1920 tot 1930 was hij de leidende directeur van de Christelijke Duitse Vakbondsfederatie; Rijkskanzelier 1929-1930 met steun van de s.p.d.


Compiled by Vico, 3 October 2021


























Overzicht