Home | Contact | Links | ||
Bron: a.a.a.p. |
Communisme en geestelijke vrijheidBron: Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 12, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor [I.]De opkomst van het fascisme heeft niet alleen de arbeidersbeweging, maar ook brede kringen van de intellectuelen, schrijvers, geleerden, uit het evenwicht gebracht. Het heeft niet alleen alle oppositie gewelddadig onderdrukt en alle arbeidersbeweging vernietigd; het heeft bovendien alle intellect gelijkgeschakeld, elke meningsuiting verboden, die van de officiële afwijkt en alle vrijheid, zo al niet van in stilte denken, dan toch van spreken en schrijven vernietigd. Terwijl de ene geldende leer met alle middelen van bekwame propaganda verbreid en reeds aan de jeugd ingegoten wordt, wordt elke, ook de zwakste uiting van kritiek met beestachtige wreedheden beantwoorde. Deze geestelijke onderdrukking behoort noodzakelijk bij de gewelddadige klassenonderdrukking, en vormt daarvan een deel. Maar voor de intellectuelen treft dit deel bijzonder zwaar: woord en pen zijn hun arbeidsmiddelen, waarvan zij moeten leven. Hun functie in de maatschappij is het, de ideeën te vormen en er mee te werken, de strijdende belangen van de klassen te formuleerden, te verdedigen, in geestelijke vorm te brengen, te propageren, en ze zoo in het openbare en politieke leven tot uitdrukking te brengen. Wordt ze dit onmogelijk gemaakt, dan verliezen zij de lucht waarin ze moeten ademen en groeien. Zullen ze goede dienaren van het kapitalisme zijn, dan dienaren uit overtuiging – hoezeer ook door belangen levensnoodzaak bepaald – maar niet dienaren uit dwang. Zeker, ook het fascistisch kapitalisme heeft intellectuelen nodig, sprekers en schrijvers, maar daar gelden ze als geestelijke koelies, niet als vrije arbeiders. Daar is het fascisme, met zijn brute geestelijke onderdrukking een schrikbeeld voor de meesten en de besten onder de intellectuelen van de gehele wereld. Dat in Italië en vooral in Duitsland het fascisme tot heerschappij is gekomen, is voor hen nog niet het eerste. Maar dat de daar gevolgde methoden niet overal daarbuiten afgekeurd worden; dat in alle landen grote aantallen jongeren die onderdrukking verdedigen, dat de propaganda van het fascisme overal succes heeft en stille of luidruchtige aanhang vindt – dat is het bedenkelijke. Zij zien de leer der geestelijke onvrijheid veld winnen; zij zien, dat de idealen van geestesvrijheid, die voor hen de axioma’s van hun denken en voelen waren, bij het tegenwoordige geslacht niet meer de oude waardering vinden, vaak zelfs kritiek en minachting. Zij begrijpen hun wereld niet meer. En met bekommering zien ze een wereld opgroeien, zo heel anders dan zij zich vroeger voorstelden. Sedert Huizinga (1) zijn “Schaduwen van morgen” schreef, zijn er telkens nieuwe pessimistische boeken verschenen, over de nieuwe barbaarsheid, over de ondergang van Europa, over de toekomst van de vrijheid. En dan wordt aan het slot wel gezegd, dat zij de hoop niet opgeven, of hun hoop op de jeugd stellen – terwijl de jeugd juist als kampvechters van het fascisme optreedt, maar daar klinkt geen overtuiging in. Wanneer men gelooft, dat vrijheid van denken en spreken een wet der natuur is, onveranderlijk en eeuwig geldend, als het ware bij de schepping der wereld ingesteld, en alleen zo nu en dan door zondige tirannen overtreden, dan is er ook geen ander standpunt mogelijk, dan de handen wringen over de tegenwoordige slechtheid en hopen op de triomf van het goede daarna. Maar al zulke vrijheden zijn er om de mensheid te dienen; zij zijn geen doel op zichzelf, maar middel voor een groter doel. Zouden ze de ontwikkeling van de maatschappij in de weg staan, dan zou men ze moeten afschaffen. Wie werkelijk begrijpen wil, wat er gebeurt, zal dus hebben na te gaan, waarom, door welke maatschappelijke ontwikkeling deze vrijheden eens zo hoog geprezen noodzakelijkheden waren en later met onverschilligheid of vijandigheid beschouwd werden. II.De opkomst van geestelijke vrijheid is nauw verbonden met de opkomst van de bourgeoisie. Toen deze klasse tot macht begon te komen, stond ze tegenover een despotisch koningschap, dat door ambtenaren regeerde en door politie zijn gezag handhaafde. Deze politie oefende censuur uit op alles wat gedrukt werd; van een recht van vergadering of het vrije woord was geen sprake. De bourgeoisie wilde zelf regeren; de talloze verouderde wetten en instellingen uit de gildentijd, of ten dienste van het despotisme, die handel en bedrijf belemmerden, moesten verdwijnen. Door volksvertegenwoordigers moest de wil van de belangrijkste, leidende volksgroepen, de burgers, tot uitdrukking komen, en de parlementen moesten baas zijn over de wetten, over de financiën, over de ambtenaren. Voor deze nieuwe opvatting van de maatschappij moest propaganda gemaakt worden, vooral door de onhoudbare gebrekkigheid en verkeerdheid van de bestaande regeringen aan te tonen. Tal van boeken, kranten, kleine geschriften verschenen voortdurend, in onafgebroken strijd met de censuur. De bourgeoisie streed voor het vrije woord, om gelegenheid voor haar kritiek op de heersende machten te hebben; en daarin waren het de intellectuelen, de schrijvers, die als woordvoerders optraden. De strijd voor het vrije woord werd gevoerd door de daad zelf; door de daad van het vrije woord, door dit te nemen, in voortdurende strijd met de censuur. Het is een voortdurende taaie oorlog-in-het klein , hier de censuur trotserend door geheime uitgaven, langs sluikwegen verbreid, daar de censoren afmattend , door steeds aan de grens van het toelaatbare te blijven, toch te zeggen wat men wil, door toespelingen, abstracte inkledingen, allegorische beelden, satire voor de lezers duidelijk te worden, zonder de censuur vat te geven – tot de censuur nu en dan met een harde slag, een verbod van een krant, aan dit spel een einde maakt, waarna het elders weer begint. Het is een strijd van geestelijke meerderheid en bekwaamheid tegenover de logge poot van domme heerschappij; nu en dan wordt iemand vertrapt, tot lange jaren kerker veroordeeld, maar steeds wint de geestelijke propaganda aan invloed door de groeiende ontevredenheid van een grote volksklasse gedragen. Zo ging het in Frankrijk in de 18de eeuw, zo in Engeland in het begin van de l9de eeuw, in Pruisen voor 1848, zo ook enigszins in Rusland in het laatst van de l9de eeuw. En steeds valt daarbij op, dat de veroordeelde “politieke” misdadigers dikwijls door politieagenten en cipiers, ondanks de op hoog bevel toegevoegde mishandeling, met een soort respect behandeld worden, als zag men in hen vertegenwoordigers van een hogere komende orde der dingen. Zo werd het vrije woord veroverd, tot het, als vrucht van de burgerlijke revoluties, in grondwetten werd vastgelegd. In het opkomende kapitalisme vormt de bourgeoisie een talrijke klasse van zelfstandige, onafhankelijke producenten, geheel vrij om hun eigen zaken te drijven, met en naast andere even vrije individuen, die over hun eigen bezit vrij beschikken. Vrije ontwikkeling is hun leus, uitbreiding van kennis en inzicht komt henzelf en de gehele maatschappij ten goede. Hun vijand is het domme bijgeloof, de geestelijke slavernij die de massa’s afhankelijk houdt van de oude feodale klassen, grondbezit en geestelijkheid, die nog altijd heel wat macht hebben; hun dienaar is de wetenschap, het vrije onderzoek, waardoor ook nog techniek en industrie voortgestuwd worden. Zulk een klasse kan alleen regeren door een parlement; waarin alle verschillende belangen en inzichten, ieder naar zijn waarde, tot uiting komen en in onderlinge discussie en strijd de richting der politiek bepalen. Daartoe is politieke vrijheid nodig, vrijheid van vereniging, van vergadering, van propaganda; vrijheid van denken, van spreken, van schrijven, van uitgeven. Natuurlijk is er altijd verschil tussen het abstracte beginsel en de praktijk der uitvoering, dat wil zeggen verschil tussen wat diep en vaag als het algemene blijvende klassenbelang een soort moraal vormt en dat wat het onmiddellijke praktische belang is. Naarmate de arbeidersklasse zich doet horen in scherpe kritiek op het kapitalisme, treedt in de bourgeoisie de neiging op haar de mond te snoeren. Waar in een grondwet drukpersvrijheid en het vrije woord worden vastgesteld, volgt altijd een zinnetje: zover de wet, het openbaar belang, het staatsbelang niet nadere regeling eist. Maar nu zijn het de arbeiders zelf, die door hun strijd erkenning van de burgerlijke rechten afdwingen. Dat kan ten eerste, omdat wat zij kritiseerden, allerlei reactionaire overblijfsels zijn, die in een burgerlijke maatschappij van vrijheid en gelijkheid niet passen (vorsten-, adels- en politiemacht) en waarvoor ze dus sympathie bij de kleinere bourgeoisie vinden. En ten tweede door hun toenemende macht in de maatschappij. Toen Bismarck (2) door de socialistenwet (3) de vrije propaganda verbood, bleek het dat dit verbod niet te handhaven was; de politie werd voortdurend in de luren gelegd en ondanks dat telkens arbeiders in de gevangenis kwamen, breidde zich de propaganda steeds uit. De arbeiders vormde met elkaar het productieapparaat, de levende maatschappij, stonden door hun werk in fabriek en transport aldoor met elkaar in verbinding en het onbenullige geweld van politie en rechtbank kon deze samenhang niet verbreken. Zo dwongen zij de Duitse regering het machteloze verbod op te heffen. En daarmee werd opnieuw aangetoond, dat in een opkomend kapitalisme geestelijke vrijheid, vrijheid van woord en schrift, als middel voor de zich ontwikkelende, woelende en strijdende klassen om zichzelf en haar plaats en belang te vinden, niet gemist kan worden. III.Maar de kapitalistische wereld is veranderd. Juist de opkomst van het fascisme met zijn nieuwe denkwijze van onvrijheid, toont dat er in het diepste samenstel van de maatschappij een ommekeer plaatsvond. Van overwegend kleinbedrijf, zo als voor honderd jaar, is nu overwegend grootbedrijf geworden. Het kapitaal is in steeds minder handen opgehoopt. Er mogen miljoenen zijn, die kleine zaakjes hebben of kleine kapitaaltjes bezitten en er rente van trekken; maar zij betekenen niets, zij hebben geen invloed op het productieproces. Dit wordt geheel beheerst door de kleine groepen van groot-kapitalisten, die meester zijn van de banken, van de reuzenondernemingen, van de monopolies. Reeds voor dertig jaren schreef Rathenau (4), dat driehonderd mannen die elkaar allen kennen, het economisch leven van Europa beheersen. In Frankrijk spreekt men van de 200 families, die baas zijn over het Franse kapitaal, en dus over Frankrijk. Amerika’s 60 families zijn meester over allen rijkdom, alle industrie, de gehele pers, en de gehele politiek van dat land. De grote massa van kleine kapitalisten is als heersende klasse vervangen door een kleine groep van monopolie-kapitalisten. Dit moest natuurlijk ook in alle geestelijke verschijnselen grote verandering brengen. Men zegt wel eens, dat fascisme de politieke uitdrukking van het monopoliekapitaal is. Dat is iets te veel gezegd. Deze politieke vorm wordt alleen gebruikt waar ze nodig is. Als de heerschappij vaan het monopolie-kapitaal geen gevaar loopt, door alle klassen aanvaard wordt en geen massaverzet wekt, is ook geen politieke en geestelijke onderdrukking nodig. In Engeland is de arbeidersklasse geheel van burgerlijke geest doortrokken, even vol van respect voor de regerende adellijken en kapitalisten als de massa van de kleine burgerij. Dat kan omdat de Engelse bourgeoisie nog steeds door haar kolonies en haar over de hele wereld verspreid kapitaalbezit grote bronnen van inkomsten heeft buiten de onmiddellijke uitbuiting van de Engelse arbeiders om. Deze voelen dus mede het belang, Engeland’s wereldmacht te behouden; en daarvoor is niet meer dan de traditionele burgerlijke gedachtewereld nodig, een diepliggend nationalisme met sterk persoonlijkheids- en vrijheidsgevoel. In zulk een land heeft het fascisme, ondanks de sympathie van enige invloedrijke lords en financiers, weinig kansen. Waar de wereldmacht nog zo weinig aangetast en de arbeidersklasse zo weinig gevaarlijk is, is het gebruik van de burgerlijke vrijheden en de burgerlijke democratie met zijn schijn van politieke invloed van de massa’s een veel beter waarborg voor de kapitalistische heerschappij dan gewelddadige onderdrukking. Fascisme is veeleer de politieke uitdrukking van het kapitalisme in nood. Het Duitse kapitalisme, door de wereldoorlog lamgeslagen, door aderlatingen, opgelegde herstelbetalingen bedreigd, die het zouden vernietigen, afgesloten van enig aandeel in de exploitatie der andere werelddelen, moest alle krachten verzamelen om zich te weer te stellen. Dit kon niet, door aan de persoonlijke krachten der kapitalisten vrij spel te laten, maar alleen door straffe organisatie, politiek, economisch en ook geestelijk. Alle kapitalistische kracht moet door centrale leiding op een doel gericht worden; daarbij kon natuurlijk verzetsactie van de arbeiders, klassenstrijd binnen het kapitalisme, niet geduld worden. Alle parlementaire strijd van vertegenwoordigers van verschillende belangen is krachtverlies; alle wrijving en tweedracht, die in vrijheid van woord en pers zou te voorschijn komen, vermindert de geslotenheid van optreden naar buiten. Kapitalisme is nu eenmaal heerschappij van uitbuiters over geëxploiteerde; dan spreekt het vanzelf, dat het door een onbestreden dictatuur var het monopolie-kapitaal de grootste kracht kan ontwikkelen tegen de concurrenten. Natuurlijk blijft dit ook waar, wanneer regering hoofden van dienaren en uitvoerders van de kapitaalbelangen tot meesters willen worden. Kapitaal is onpersoonlijk, en weten Göring (5) en zijn kornuiten zichzelf tot meesters der kapitaal-monopolies te maken, dan blijft dit kapitalistische dictatuur. Het behoeven dus niet de landen met de hoogste kapitalistische ontwikkeling te zijn, die fascistisch worden. Er moet natuurlijk economische macht van een geconcentreerd groot-kapitaal zijn.(waar dit ontbreekt kan de naam fascisme alleen maar uiterlijke vorm zijn voor een primitief despotisme). Maar alleen daar, waar de hoogste krachtsinspanning nodig is, om zich plaats en aandeel in de beheersing van den wereldrijkdom te verzekeren, daar schept het kapitalisme zich die sterke geweldorganisatie. Daartegen zijn de arbeiders voorlopig machteloos. Tegenover hen, tot het vroege kapitalisme behorende denkwijze, staat de staatsorganisatie van het monopolie-kapitaal nu als hogere, meer ontwikkelde vorm. De scherp doorgevoerde hiërarchisch-militaire organisatie en de wrede machtsmiddelen van de nieuwe staatsapparaten voor regeling van en toezicht op de arbeid vernietigen gemakkelijk de oude primitieve organisaties van de arbeiders en breken hun samenhang. Totdat uit de nieuwe zware druk en toenemende ontevredenheid, die geen uitweg heeft om zich op normale wijze te uiten, zo grote spanningen ontstaan, en in de arbeiders met dit nieuwe kapitalisme grotere krachten van tegendruk zover meegegroeid zijn, dat daaruit nieuwe mogelijkheden van strijd opkomen. Dit alles geldt voorde landen waar het fascisme heerst. Maar voor ons van belang is hier de invloed, die het ook in andere landen uitoefent… In alle landen ligt de geestelijke betekenis van de hoge concentratie van kapitaal daarin, dat zij een stemming kweekt van onverschilligheid voor geestelijke vrijheid. De leidende belangen hechten geen waarde meer aan vrijheid van woord en schrift. En dat sijpelt door naar alles wat van hen afhankelijk is. Er is niet meer een grote heersende klasse, die zelf die vrijheid nodig heeft; de kleine burgerij weet er niets mee te doen, want zij is onder die vrijheid ten onder geraakt; de arbeiders zijn de vijanden; en de intellectuelen, die vroeger een levenstaak vonden als woordvoerder van de opkomende bourgeoisie, kunnen nu veel beter in persoonlijke dienst van de grootkapitalisten treden, en in deze dienst boeken en kranten schrijven. Slechts die intellectuelen, die wat verder van dit onmiddellijke belang staan, wat abstracter ideologisch denken, vasthouden aan oude idealen, of die zich tot woordvoerders van de onderdrukte klassen maken, voelen die ontwikkeling als een bedreiging en vereren de oude geestelijke vrijheden. Maar, … is dit laatste wel helemaal waar? Ook de arbeidersbeweging heeft zich door de ontwikkeling van het kapitalisme mee ontwikkeld. In de grote politieke organisaties en vakbonden, met honderdduizenden leden, geleid door bestuurders, politici, secretarissen; heeft het bureaucratische apparaat steeds meer alle macht aan zich getrokken; de formele democratische rechten van de leden zijn alleen een schijnmacht, en de vrijheid van woord en schrift geldt slechts in beperkte mate. Hun toekomst-programma, dat zij willen verwezenlijken als de macht in hun handen valt, is een staatssocialisme, waarbij de productiemiddelen eigendom van de staat zijn, die deze, als één goed georganiseerd, hoogontwikkeld productieorganisme laat werken; waar de arbeiders loon van de staat krijgen; waar dus de regerende staatsbureaucratie onmiddellijk baas is over productie, arbeidsvoorwaarden en loon. Dit ligt dus in dezelfde richting; als waarheen het monopoliekapitalisme zelf beweegt. Wat in het fascisme als een stille worsteling van grootkapitalisten en regeringspersonen optreedt, de geleidelijke overgang van persoonlijk- naar staatskapitalisme, hopen de sociaaldemocratische partijen door snelle politieke machtsmiddelen te bereiken, nadat een revolutionaire, of niet-revolutionaire volksbeweging hen aan de macht heeft gebracht. In dit laatste geval moet onvermijdelijk de bureaucratische traditie, dus ook de geestelijke vrijheid, schipbreuk lijden op de eisen van de gehoorzaamheid aan de van boven gegeven regels. De tegenstelling tussen fascistische en socialistische intellectuelen zou dan neerkomen op die van twee concurrerende groepen, waarvan de één regeert en de ander zou willen regeren. Er zal natuurlijk wat verschil in regeermethoden zijn, daar de een soort zwaarder belast is met de traditie van democratie en vrijheid uit de vroegere tijden van opkomst. Maar ervaringen als die van Noske (6) en Ebert (7) uit 1918 tonen, hoe weinig de ideologische tradities standhouden tegenover nieuwe werkelijkheden. Duidelijker is dit nog bij de partij, die zich de naam “communistische” aanmatigt, om daarmee de arbeiders als volgelingen te winnen, ten einde ze, zoals zij zegt, uit het kapitalisme te bevrijden. Zij eist de leiding voor zich op, ze eist onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de volgelingen, de arbeiders, zij vervolgt de dragers van afwijkende meningen als “vijanden van het proletariaat”. Zij neemt het staatskapitalisme van Rusland, waar door de regerende bureaucratie volgens fascistische methoden alle geestelijke vrijheid uitgeroeid wordt, als voorbeeld ter navolging. Het Moskouse bolsjewisme en het Duitse fascisme, al komen ze uit verschillende oorsprong voort, worden steeds meer gelijksoortige tegenstanders, beide de arbeiders staatskapitalistisch uitbuitend en onderdrukkend. Hun westelijke afdelingen, de nationaalsocialistische groepen en de Communistische Partij zijn gelijksoortige concurrenten, beide gretig om de macht te winnen, en de arbeiders onder hun heerschappij te brengen. Beide volgens hun openlijk uitgesproken beginselen, uitgesproken vijanden van het vrije woord, de vrije pers, de vrije discussie van meningen. Zo leidt het moderne kapitalisme ten opzichte van de geestelijke vrijheid tot gevoelens en opvattingen, geheel het tegendeel van die, waarmee het kapitalisme in vorige eeuwen als revolutionaire factor optrad. Hoe zou het zijn, als de arbeidersklasse als revolutionaire kracht gaat optreden? IV.Communisme betekent, dat de arbeidersklasse zelf meester is over de productie-middelen (de werktuigen de machines, de grond) en ze gebruikt in het arbeidsproces or alle levensbenodigdheden voort te brengen. Niet in naam, niet zo dat regeringen of besturen of directies verantwoordelijk zijn en leiden en beschikken (natuurlijk ten dienste en in naam van de arbeiders), maar zo dat de arbeiders zelf verantwoordelijk zijn, zelf als massa voor de zaak staan om met eigen kracht en naar eigen inzicht het maatschappelijk leven op te bouwen. De verovering van het communisme is het in beslag nemen van de productiemiddelen, tegen de kapitalistische macht, die dit tot nog toe verhindert. Daarom is deze verovering alleen mogelijk als revolutie, als vernietiging van deze macht van de bourgeoisie. Zulk een revolutie is niet mogelijk door een organisatie, een groep of partij, die als leiding optreden wil. Ten eerste al niet, omdat zulk een groep, al maakt ze nog zo veel vertoon, veel te zwak is om de geweldige macht van het kapitaal te overwinnen; dat kan alleen de gehele arbeidersklasse als zo haar krachten tot het uiterste inspant. En bovendien, omdat wie de leiding in de strijd hebben, ook de meesters na de strijd zullen zijn – tenzij een nieuwe strijd tegen de nieuwe meesters uitbreekt. Wij zagen aan ook reeds, dat socialistische en communistische partijen als doel van hun strijd een maatschappij-orde voorzien, waarin de arbeiders staatskapitalistisch uitgebuit en onderdrukt zullen worden. Willen de arbeiders zelf meester over de productiemiddelen worden, dan zullen ze die zelf, met inspanning van al hun kracht moeten veroveren; met minder komen zij niet toe, en zolang ze geloven het aan anderen te kunnen overlaten, blijven ze de oude knechten. En het helpt niet, of ze zeggen dat ze allemaal zullen meedoen en hun leiders volgen; ze moeten het zélf helemaal doen, ook het uitdenken, overwegen, besluiten, het “leiden” en dat is juist het voornaamste en het moeilijkste. Zoals communisme zelfbeschikking van de arbeiders in het productieve werk is, zo is revolutionaire strijd voor het communisme zelfbeschikking van de arbeiders in hun klassenstrijd. Zelfbeschikking betekent zelf over al het handelen besluiten, zelf overwegen, wat in elke toestand moet gedaan worden, zelf weten, zelf denken. Op deze wijze uitgedrukt klinkt het zo vanzelf sprekend, dat het haast een woord zonder inhoud wordt. En toch ligt daarin de grootste revolutie van de mensheid, het opkomen van onderdrukten, uitgebuiten, stoffelijk en geestelijk van heersende minderheden afhankelijke slavenmassa’s tot vrije mensen, die zelf volkomen meester zijn over hun leven. De contrarevolutionaire macht van het kapitaal bestaat daarin, dat zij de zelfbeschikking van de arbeiders verhindert. Traditie, opvoeding, propaganda houden de arbeiders in de oude heer- en knecht-denkwijze bevangen; de staatsmacht handhaaft de burgerlijke orde en belet ieder begin van zelfstandig revolutionair optreden; de oude “arbeidersbeweging” treedt als voogd en leider op, om elke beweging binnen de kapitalistische perken te houden. De opbouw van het communisme is slechts mogelijk als de bestrijding en vernietiging van deze machten. Daartoe zijn voorwaarden nodig, die zelf eerst in en door de strijd ontstaan. De ontwikkeling van de revolutie is de groei van de bekwaamheid van de arbeiders, om zelf als klasse op te treden. Op elk moment van de strijd moeten de arbeiders beslissingen nemen. Niet over onverschillige dingen, waarbij men formeel stemt over wat anderen al uitgezocht hebben. Maar beslissingen over levenskwesties, waarvan overwinning of ondergang afhangt, waar ze met felle wil, met geestdriftige hartstocht achter staan. Om te beslissen moet men eerst weten, moet men overwegen, discussiëren. Overweging en discussie voor de arbeidersmassa’s is openbare discussie, openbare strijd van de meningen. De besluiten worden genomen in de natuurlijke groepen, die gemeenschappelijk moeten handelen, de fabrieks-personelen, de gedelegeerden-vergaderingen. Maar de inzichten, de standpunten, de argumenten komen uit de openbare uiteenzettingen en discussies. Om de besluiten met de breedste en volledigste kennis van zaken te kunnen nemen, is vrije uiting van elke opvatting en elk inzicht nodig. De grootst denkbare vrijheid van woord en geschrift, van propaganda, van vereniging van discussie is een levensvoorwaarde voor de bevrijdingsstrijd van de arbeidersklasse. Vele arbeiders, opgegroeid in de overgeleverde partijopvattingen, zullen menen, dat dit toch maar met grote beperking mag gelden. Want wanneer na een eerste overwinning van de arbeiders de bourgeoisie, de contrarevolutionairen van deze persvrijheid gebruik maken om leugenberichten uit te strooien, ontmoediging en verwarring te brengen, dan wordt daarmee de revolutie weer in gevaar gebracht. Welke strijdende klasse zal zo dwaas zijn haar vijanden wapens in de hand te geven? Daartegenover de wedervraag: wie zijn de contrarevolutionairen, waaraan kent men de vijanden der arbeidersklasse? Iedere partij, elke groep proclameert zichzelf tot de ware vrienden van het proletariaat en verklaart de andere partijen tot vijanden, of in elk geval misleiders. Wij beleven nog dagelijks hoe Rusland en de C.P. ieder die de staatskapitalistisch onderdrukking kritiseert, een contrarevolutionair en een vijand van het internationale revolutionaire proletariaat noemen. Natuurlijk zal na een overwinning van de arbeiders de bourgeoisie het spel niet verloren geven, en ook door middel van propaganda, van woord en pers haar macht terug trachten te winnen. Gelooft men, dat deze geschriften het opschrift zullen dragen: “Voor het kapitalisme, tegen de arbeiders”? Alles, wat voor behoud van uitbuiting en van klassenonderdrukking is, zal zich dan camoufleren als vrienden van de arbeiders als revolutionair, als nog revolutionairder dan de arbeiders zelf. Dat kan ook gemakkelijk, daar juist de invloedrijkste partijen, die massa’s arbeiders achter zich hebben, een politiek programma hebben, dat , als het verwezenlijkt zou worden, voor de arbeiders nieuwe loondienst en onderworpenheid betekent. De geestelijke zelfbevrijding van de arbeiders kan alleen daarin bestaan, dat ze zelf hun weg zoeken in deze veelheid van inwerkingen, en dat ze leren, om niet als onmondige kinderen enkel het geestelijk voedsel op te lepelen dat leidende instanties voor hen toelaten en dat gelovig aanvaarden, maar zich een eigen oordeel vormen uit kennisname van alle soort opvattingen, getoetst aan hun eigen gezond verstand en hun onmiddellijk gevoel voor hun eigen levensbelangen. Daarin zal juist een belangrijk deel van hun strijd bestaan. Na elke revolutie – een ineenstorting van regeringsmacht door een zegevierende massabeweging, of een politieke catastrofe – treedt onmiddellijk het probleem van de organisatie van de maatschappij en van haar verdere ontwikkeling op. De arbeiders staan, als de macht in hun handen valt, voor de moeilijkst vraagstukken, waarvan de oplossing nergens in een boekje staat; slechts door de grootste inspanning en volharding zullen ze hun weg kunnen vinden; en over elk vraagstuk zijn de meningen verdeeld. Dan zal het gebeuren, dat bekwame, invloedrijke personen, die in de acties vooraan stonden en klaar hun weg vooruit ziend, de massa’s sneller mee willen slepen en over aarzelingen heenbrengen, door hun denkbeelden met groter kracht te propageren en de tegengestelde te onderdrukken als contrarevolutionair: Want is niet alle dwarsdrijverij, die de eenheid van denken en willen van de arbeidersklasse bedreigt, een gevaar voor de revolutie, dus contrarevolutionair? Daarmee is dan de eerste stap gedaan op een weg die naar partij-heerschappij over de arbeidersklasse leidt. Praktisch-economisch gaat het over de vraag of de arbeiders zelf meester over de productie zullen zijn, deze zelf voortdurend beheersen en in de hand houdend, of wel dat een leiders-bureaucratie; die als nieuwe regering uit hen opgroeit, meester over de productie zal zijn. In het eerste geval moeten de arbeiders steeds zelf denken en beslissen, zich zelf een oordeel vormen door middel van vrije, openlijke propaganda en discussie; in het tweede geval kan de leiding niet toelaten, dat door afbrekende kritiek en vijandige propaganda ontevredenheid en oppositie gewekt wordt. Zo vindt de tegenstelling tussen klassendictatuur en partijdictatuur haar geestelijke uitdrukking in de tegenstelling tussen vrijheid en onvrijheid in woord, schrift, pers en propaganda. Aan dit kenmerk zal onmiddellijk te herkennen zijn, wie voor de zelfbeschikking van de arbeidersklasse, wie voor de partijheerschappij over de arbeidersklasse is. De pogingen, die onmiddellijk na elke revolutie beginnen, om de opstandige en zegevierende massa’s tot orde, dat wil zeggen weer tot gehoorzaamheid te brengen, zullen zich het onopvallendst en daarom mogelijk het eerst vertonen in het beperken van “misbruiken van het vrije woord”, in het onderdrukken van kritiek. De strijd voor vrijheid van woord en schrift is een onderdeel van de strijd voor algehele zelfbeschikking en vrijheid van de arbeidersklasse, en wordt daarom in op- en neergang eerst mettertijd tezamen met deze verzekerd. V.Geestelijke vrijheid is dus onverbrekelijk met communisme verbonden. Omdat communisme de volkomen maatschappelijke, materiële vrijheid is. Wat de burgerlijke wereld en haar intellectuelen daarover elkaar napraten dat geestelijke vrijheid in tegenstelling tot communisme staat, is volkomen onjuist. Dat komt, doordat zij, in opzettelijke onwetendheid, het fascisme van Moskou voor communisme houden, en steeds met de naam communisme betitelen. Niets drijft hen om dit misverstand te overwinnen; want het geeft hun de voldoening van uit de hoogte van een bevoorrechte positie het communisme te kunnen smaden. En zij kunnen het misverstand niet overwinnen , omdat het werkelijke communisme, de vrijheid van de arbeiders, die zelf als meesters over de productie hun eigen leven regelen en beheersen, geheel buiten hun voorstellingsvermogen valt. Zoals de kapitalist zich de wereld nooit anders dan uit heersen en knechten bestaande kan voorstellen, zo denkt de intellectueel zich de mensheid altijd te bestaan uit knappe koppen en dommen, de laatsten de massa en de eersten ervoor bestemd om deze massa te leiden. Voor de intellectuelen is er dus op het punt van geestelijke vrijheid alle rede tot pessimisme. De oude gedachtewereld, waarin zij leefden, verliest zijn grondslag; de toenemende geestelijke onvrijheid behoort bij de moderne ontwikkeling van het grootkapitaal, dus is onafwendbaar; en de komende vrijheid van het communisme ligt zover van hen af, dat zij er niets van zien. De geestelijke vrijheid zal alleen opkomen en werken als kracht in de strijd van de arbeiders zelf. [Aanvulling: Nabeschouwing van het bovenstaande]In het laatste gedeelte van voorgaand artikel wordt het vraagstuk van de geestelijke vrijheid of onvrijheid behandeld in verband met de strijd van de arbeidersklasse. Het wordt hier echter in zijn algemeenheid gesteld; op de klassen-inhoud en dus op de begrenzing van het begrip “vrijheid” wordt niet verder ingegaan. Het schijnt ons daarom gewenst nog een aanvulling over dit onderwerp te laten volgen. De strijd vaan de arbeidersklasse voor het communisme betekent de verovering van de heerschappij over de productiekrachten door het proletariaat. In deze strijd zullen de arbeiders tegenstand moeten bieden aan alle kapitalistische strevingen en stromingen, die hen het bewind over de productiemiddelen trachten te ontroven. Langs allerlei wegen, door sluw bedrog, door openlijk geweld, zal de bourgeoisie trachten de heerschappij over de productiemiddelen terug te winnen, terwijl uit de kringen van intellectuelen, ambtenaren, partijen vakbewegingsfunctionarissen, nieuwe groeperingen naar voren komen, gereed om de erfenis van de oude burgerlijke klasse over te nemen. Zo zal de strijd voor de heerschappij van de arbeiders in een communistische maatschappij tegelijk de vorm aannemen van een strijd tegen al dergelijke kapitalistische en staatskapitalistische stromingen. Hardnekkig zullen de arbeiders ervoor moeten zorgen alle functies zelf ter hand te nemen, en niets over te laten aan zelfstandige machtsorganen. Zij zullen geen plaats moeten laten voor de acties van nieuwe Ebert’s, nieuwe Lenin’s, nieuwe Caballero’s, Maar alle streven om staatsorganen op te richten, die een deel van de taak van de arbeidersraden overnemen, met alle middelen moeten onderdrukken. Zo zal zich een proletarische dictatuur vormen, die zich keert tegen alles, wat de zelfstandige macht van de directe organen van de arbeiders beknot. Natuurlijk vindt deze onderdrukking van staatskapitalistische strevingen niet slechts op materieel, maar ook op geestelijk terrein plaats. De nieuwe heersers over de arbeidersklasse bereiden hun weg voor door middel van de propaganda, waarin zij de arbeiders toespreken over de noodzakelijk eenheid, tegenover de verdeeldheid en verwarring die heerst tussen de verschillende meningen en opvattingen die in de arbeidersraden naar voren komen. Zij zullen wijzen op de noodzakelijkheid van een straffe organisatie, die de revolutie moet verdedigen tegen de aanvallen van de oude bourgeoisie; zij zullen wijzen op de noodzaak om de gang van de productie zo snel mogelijk in geordende banen te leiden. Op al deze wijzen zullen zij trachten de sympathie van een groot deel der arbeidersklasse te winnen, zullen zij dit deel om zich heen verzamelen en het tot een macht organiseren, om dan, in een bloedige slag af te rekenen met alles wat van de zelfstandige arbeidersmacht was overgebleven. Geleerd door de vroegere ervaringen zullen de arbeiders tegen het streven van deze groepen op moeten treden. Zolang de revolutionaire krachten in het proletariaat nog zwak zijn, zo lang een groot gedeelte van de arbeidersklasse nog in staatskapitalistische opvattingen is gevangen, zolang is er vrijwel geen andere mogelijkheid van actie hiertegen dan door de propaganda, die het streven van deze groepen ontmaskert, en de acties van stakingen en gewapende strijd, waarbij een beroep wordt gedaan op de solidariteit van de gehele arbeidersklasse. Zodra echter het revolutionaire bewustzijn veld wint en door grote gedeelten van de arbeidersklasse wordt gedragen, zou deze activiteit een andere grondslag krijgen. De actie van de staatskapitalistische groepen zal niet verslappen, omdat zij wordt gedragen door materiële belangen, maar het verweer van de arbeiders er tegen zal nieuwe vormen aannemen. In de arbeidersraden zullen besluiten worden genomen, die alle streven om de zelfstandige macht van deze organen te verminderen als contrarevolutionair bestempelen; het gevolg zal zijn, dat de staatskapitalistische groepen niet langer worden bestreden als gelijkwaardige tegenstanders, maar dat zij als tegenstanders van de revolutie zullen worden onderdrukt. Waar zij zich organiseren zullen zij worden ontbonden, de deelnemers onschadelijk gemaakt, de propaganda onderdrukt. Zo zullen de arbeiders moeten beletten dat zij zich kunnen formeren tot organisaties die aan de arbeidersraden de leiding over het economisch leven betwisten of die gewapende acties tegen de proletarische klassenheerschappij voorbereiden. De geestelijke vrijheid van het communisme kan dus niet betekenen, dat de strijd tussen arbeidersheerschappij en staatskapitalistisch streven wordt gemaakt tot een vrij duel van opvattingen, het materieel geweld zal in deze strijd een belangrijke rol spelen, en de zwakste ook geestelijk onderdrukken. Want evengoed als een zegevierend staatskapitalisme alle meningsuitingen van revolutionair streven vernietigt, zal een zegevierende arbeidersklasse de meningsuitingen van de Ebert’s en Scheidemann’s onmogelijk maken. Ook de proletarische dictatuur kent zijn geestelijke onvrijheid. Het wezenlijk onderscheid tussen de onderdrukking van meningsuitingen door de arbeidersklasse of door een staatskapitalisme, dat het ene tot vrijheid en het andere tot onderdrukking stempelt, schuilt echter daarin, dat in het éne geval de arbeidersklasse in zijn geheel en zelfstandig zijn maatregelen neemt om een gemeenschappelijke vijand te bestrijden, terwijl in het ándere geval een heersende minderheid het opkomen van verzet uit de lagen der onderdrukten tracht te verhinderen. Het is hetzelfde onderscheid als bij de beheersing der productiemiddelen, die in het ene geval aan de arbeidersklasse toevalt, waarbij alle vijanden van het communisme automatisch worden uitgesloten, en die in het andere geval in handen komt van de heersende en uitbuitende minderheid. Ook het propaganda-apparaat is een productiekracht, die door de arbeidersklasse moet worden veroverd en beheerd, en die moet worden beschermd tegen alle pogingen van staatskapitalistische zijde hem aan zich ondergeschikt te maken. De praktijk van de revoluties heeft geleerd, dat de arbeidersklasse zelden als zelfstandige eenheid optreedt, maar dat haar actie vaak uiteenvalt, dat een deel consequent op de verwezenlijking van de revolutionaire doeleinden aanstuurt, met alle middelen tracht de macht in de maatschappij te veroveren en te behouden, terwijl een ander gedeelte, nog bevangen in burgerlijke gedachtegang, zich voor de wagen van het reformisme en de contrarevolutie laat spannen. De strijd tussen arbeidersmacht en staatskapitalisme vindt dus niet alleen plaats als een strijd tussen verschillende klassen, maar ook als een strijd tussen de verschillende delen van eenzelfde klasse. En ook deze strijd zal gevoerd worden met alle middelen. Evengoed als stakers “werkwillige” arbeiders, eerst met overreding, maar dan met geweld het onderkruipen trachten te beletten – ook als de “werkwilligen” menen het belang van de klasse te dienen, omdat ze het parool van hun vakorganisatie opvolgen – evengoed zullen in revolutionaire tijden die delen van de arbeidersklasse, die de zelfstandige macht van de arbeidersraden willen handhaven, met alle middelen optreden tegen de handlangers van het staatskapitalisme, ook als deze handlangers arbeiders zijn, die menen het belang van hun klasse te dienen. De vrije discussie, de vrije meningsuiting beslist over de te nemen maatregelen, maar zij sluit het materiële geweld niet uit. Want zoals het monopolie-kapitalisme zijn leger rekruteert uit arbeiders, die het zoveel mogelijk ook ideologisch aan zich tracht te binden, zo zal ook de staatskapitalistische contra-revolutie uit de meest achterlijke gedeelten van de arbeidersklasse een leger formerend, dat hij met alle ideologische en materiële middelen aan zich bindt. Zal de strijd van het revolutionair deel van het proletariaat hiervoor halt houden? Men kan er zeker van zijn dat deze strijd zal worden uitgevochten en dat het resultaat over het lot van de revolutie zal beslissen! Zo zal de proletarische dictatuur wel degelijk zijn geestelijke en materiële onderdrukking kennen, onderdrukking ook van de meningsuitingen van proletariërs. Ook hier zal de zwakste groep worden onderdrukt, hetzij de revolutionaire, hetzij de contra-revolutionaire, want deze twee zijn onverzoenlijk en kunnen niet naast elkaar bestaan. De vrije meningsuiting kan zich slechts binnen de revolutionaire groep uitstrekken, waar verschillende meningen ongehinderd naast elkaar kunnen worden geplaatst, en de overwinning wordt weggedragen door die opvatting, die het best aan de behoeften van de situatie is aangepast. Tussen de revolutionaire en de contrarevolutionaire dankbeelden kan geen vrede bestaan. De vraag doet zich weer voor: wie beslist wat revolutionair, wat contrarevolutionair is? Het antwoord luidt: dat doen de revolutionaire arbeiders! Revolutionair zijn betekent: streven naar de heerschappij van de arbeidersklasse door middel van zijn raden; hieruit volgt, dat de besluiten slechts dan revolutionair karakter dragen, wanneer zij door de arbeidersraden worden genomen en de handhaving en de organisatie van hun macht ten doel hebben. De tegenstelling tussen revolutionair en contrarevolutionair is dus geen tegenstelling tussen partijformaties, het is een tegenstelling tussen radenmacht en partijmacht, een tegenstelling tussen klassendictatuur en partijdictatuur. Daarom ook is de onderdrukking van het contrarevolutionaire streven van delen van de arbeidersklasse niet gelijk te stellen met het onderdrukken van vrije meningsuiting door een partijorgaan. Hier staan tegenover elkaar aan de ene kant: een deel van de arbeidersklasse, georganiseerd in zijn raden en bedrijfsorganisaties, met de vaste wil deze organen en hun functies tegen alles en iedereen te verdedigen, aan de andere kant: arbeiders die optrekken onder leiding van het een of andere partijapparaat, strevende naar een staatskapitalistische dictatuur. Het is de strijd van de revolutionaire arbeidersmassa tegen het kapitalistische leger, dat ook, als ieder leger, uit proletariërs is samengesteld. De onderdrukking van het staatskapitalistische streven van dit gedeelte van de arbeidersklasse betekent dus geen beperking van de vrijheid in revolutionaire zin; het betekent juist de verdediging van de onbeperkte geestelijke en materiële vrijheid van de gehele arbeidersklasse, doordat het communisme stelt tegenover het kapitalisme. De geestelijke vrijheid van de proletarische revolutie is dus niet iets absoluuts, het is niet een volkomen vrijheid, die alles en allen aan het woord laat. Zij is beperkt, zoals ook de geestelijke vrijheid van het liberale kapitalisme beperkt is; even als deze heeft zij een klasseninhoud. In het liberale kapitalisme wordt de geestesvrijheid beperkt en begrensd door de levensnoodzakelijkheden van het kapitalisme zelf. Waar de arbeiders in felle strijd komen tegen het kapitaal, en dit in gevaar brengen, wordt hun actie met alle middelen onderdrukt. De staat van oorlog, de staat van beleg zijn de wettelijke grondslagen, waarop de bourgeoisie zich beroept om de burgerlijke vrijheden buiten werking te stellen. Het levensbelang van het kapitalistische stelsel geeft de grens aan van de burgerlijke vrijheden, en het is de staat, als zaakwaarnemer van het kapitaal, die beslist waar deze grens ligt. Ook de geestelijke vrijheid van de proletarische revolutie is begrensd, en wel door de levensbelangen van deze revolutie zelf. En hier is het de drager van de revolutie zelf, de klasse, georganiseerd in zijn raden, die de grens van deze vrijheid bepaalt. De grens van de revolutionaire vrijheid valt samen met de grens van de revolutie, en deze grens ligt daar, waar de activiteit van de organen van de zelfstandige arbeidersmacht ophoudt. Daarom kan de geestelijke vrijheid zich niet uitstrekken tot die delen van het proletariaat, die, bevangen in burgerlijke tradities, kapitalistische of staatskapitalistische stromingen volgen en de radenmacht bestrijden of ondermijnen; waar deze zichzelf buiten en tegenover de revolutionaire strijd plaatsen, plaatsen zij zich buiten en tegenover de revolutionaire vrijheid. De geestelijke vrijheid heeft, zolang er klassen bestonden, een klassenkarakter gehad, en zij zal dit slechts verliezen als de klassen zelf verdwijnen. Tot daar aan toe kan haar karakter slechts wisselen doordat de klassen, die haar hun stempel opdrukken, wisselen. Met het verdwijnen van de klassen in de communistische maatschappij verdwijnt tevens het klassenkarakter der vrijheid, wordt zij van klassenvrijheid tot algemene vrijheid; en ten slotte zal men zelfs het woord “vrijheid” vergeten, omdat het tegendeel hiervan, de onderdrukking, tot een vergeten historie behoort! Redactionele aantekeningen1. Johan Huizinga (1872-1945), schreef zeer zintuiglijk in de geest van de Tachtigers, en zeer vaderlands over cultuurgeschiedenis. In de schaduwen van morgen : Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd, 1935. 2. Otto von Bismarck (1815-1898), minister-president van Pruisen, van 1862 tot 1890 hield hij toezicht op de Duitse eenwording; in 1867 werd hij Bondskanselier van de Noord-Duitse Bond; hij was de ontwerper van het Duitse Keizerrijk in 1871, werd er de eerste rijkskanselier van en domineerde de staatszaken tot hij in 1890 opzij werd gezet door de nieuwe keizer, Wilhelm II van Duitsland. 3. De socialistenwet (Duits Sozialistengesetz, officieel Gesetz gegen die gemeingefährlichen Bestrebungen der Sozialdemokratie) was een wet die van 1878 tot 1890 van kracht was in het Duitse Keizerrijk. De wet verbood bijeenkomsten en schriftelijke uitingen van de Sozialistische Arbeiterpartei (s.a.p.), de latere Sozialdemokratische Partei Deutschlands. 4. Walther Rathenau (1867-1922); Duits industrieel, liberaal politicus, publicist en schrijver; in 1922 was hij korte tijd minister van Buitenlandse Zaken, voor hij vermoord werd door aanhangers van extreemrechts. 5. Hermann Wilhelm Göring (1893-1946 ter dood veroordeeld, pleegde vervolgens zelfmoord); Duits politicus, militair leider en een vooraanstaand lid van de n.s.d.a.p. 6. Gustav Noske (1868-1946); Duits sociaaldemocratisch politicus en journalist; met de hulp van een vrijkorps en legereenheden wist Noske op bloedige wijze de spartakistische (communistische) opstand in Berlijn neer te slaan; in zijn eigen woorden: “Voor laveren was geen plaats meer. Iemand moet de bloedhond zijn”. 7. Friedrich Ebert (1871-1925) Duits sociaaldemocratisch politicus; van 1919 tot zijn dood eerste president van Duitsland; stemde in 1914 voor de oorlogskredieten, voor behoud van de monarchie en onderdrukte arbeidersopstanden samen met generaal Wilhelm Groener . Redactionele aantekeningenCompiled by Vico, 3 October 2021 |
Overzicht |