Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Nederlands-Indië in en na de crisis van 1929


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 11, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


Inleiding

Om (*1) de veranderingen, die de crisis van 1929 op het Indisch bedrijfsleven en op de werkende massa’s uitoefende, te kunnen nagaan, is het noodzakelijk de economische structuur van Nederlands-Indië (*2) nader te bekijken.

We zullen ons daarbij beperken tot die productietakken en die delen der bevolking, die direct of indirect in de kapitalistische wijze van produceren zijn betrokken. Naast de kapitalistische productiewijze immers vindt men in Indië verscheidene vormen van primitieve en feodale productie.

De verschillende grondslagen waarop wordt geproduceerd bestaan soms naast elkaar, maar zijn ook weer elders geheel verstrengeld. Maar in dit geheel breidt de kapitalistische wijze van produceren zich voortdurend ten koste van de beide anderen uit en wordt daarin ondersteund door de Nederlandse staat, die met alle middelen die ze hiervoor gebruikt, zich in niets onderscheidt van welke imperialistische koloniale mogendheid ook.

Ze gaat daar thans nog mee voort, zoals ze vroeger begon.

Na een vóór-periode aan het eind van de 16de eeuw, waarin verschillende handelshuizen (compagnieën genaamd) elkaar de handel op Nederlands-Indië beconcurreerden, concentreerde het oud-Hollands koopmanskapitaal zich in 1602 tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie, die het monopolie van de handel op Indië verkreeg.

Om de economische invloed van de o.i.c. (*3) in Indië uit te breiden, werd spoedig door de Republiek met politieke machtsmiddelen geholpen, om het verzet van de Indische vorsten en de opstanden van de bevolking tegen de beestachtige uitplundering en leegmoording, neer te slaan. Het handelsmonopolie immers “moest door de onzen [dit is de Hollandse bourgeoisie, g.i.c.] worden verworven, en, was het eenmaal verkregen, dan werd zonder bedenking elk middel toegepast dat voor zijn handhaving dienstig was. Voor de belangen van die bevolking voelden onze machthebbende bitter weinig; de mohammedanen en heidenen waren in het oog van de christenen minderwaardig; naar de opvattingen van die tijd vormden zij – men bezigde graag bijbelse uitdrukkingen – een “verkeerd en verdraaid” geslacht, dat, wanneer het de Compagnie weerstreefde, desnoods vernietiging verdiende.” (1).

De uitbuiting van de inlandse bevolking door de o.i.c. (naast de productie voor eigen behoeften, voor de vorst en zijn vazallen, moest de Javaanse desa (*4)-bevolking ook nog extra voor de compagnie werken) werd, nadat deze compagnie eind 18de eeuw had opgehouden te bestaan, in het begin van de 19de eeuw afgelost door het zogenaamde Cultuurstelsel. In 1830 werd een zekere Van den Bosch (*5) naar Java gestuurd, om de uitplundering van de Javaanse landbouwende bevolking zodanig te organiseren, dat de tekorten van de Nederlandse en Indische schatkist omgezet zouden worden in “baeten”. Deze Van den Bosch, die vroeger reeds gouverneur van Nederlands Guyana (*6) in Zuid-Amerika was geweest (waar de slavenarbeid de grondslag van de productie vormde), trok de lijn van de o.i.c. consequent door en eiste eveneens van de bevolking “verplichte contingenten”, herendiensten en omzetting van rijstland in cultuurgrond, waarop voor de Europese markt geschikte producten zouden moeten worden verbouwd. Terwijl van 1630-1835 reeds voor een waarde van 18 miljoen gulden uit Nederlands-Indië werd geroofd, bedroeg dit voor het gehele tijdperk van dit zogenaamde Cultuur-stelsel ongeveer 900 miljoen gulden.

Met hoeveel willekeur in het leven van de inlanders werd ingegrepen, wordt verteld door een gewezen inspecteur van de cultures. In een residentie werd de bevolking verplicht miljoenen koffiebomen te planten in kalk-achtige, volstrekt onvruchtbare gronden. Nadat men ±2000 planters daar vijf jaar lang had laten werken (waarvan een gedeelte 28 mijlen moest afleggen om in de aanplantingen te komen) hoeft men van al deze tuinen slechts 3 pikol (*7) koffie geoogst, waardoor ƒ36. oftewel 1/1000 cent per man en per dag werd “verloond”. En daarnaast moesten nog de herendiensten worden verricht. “De herendiensten voor het gouvernement, in de regel onbetaald, worden geëist voor de aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen,waterleidingen, dammen, sluizen, kanalen, vestingwerken; voor de bouw van woningen voor Europese en inlandse ambtenaren, pasang-grahan’s (rustplaatsen voor rondreizende ambtenaren) en poststations; voor het bezorgen van brieven en pakketten in de binnenlanden, het overbrengen van gevangenen, het bewaken van openbare gebouwen en woningen van ambtenaren, het snijden van gras voor gouvernements-postpaarden en het leveren en onderhouden van zogenaamde vrijmans paarden, om aan het gouvernement de werkelijk vereiste uitgaven voor de post-paardendienst te besparen; voor het vervoeren van de aanzienlijke hoeveelheden koperen duiten, die tot afbetaling van de landrente worden ontvangen en het leveren van de daarvoor benodigde karren en trekdieren.” (2).

Het is in deze tijd, dat de assistent-resident Douwes Dekker (*8), die in 1856 in Lebak zijn ambt aanvaardde daar vreselijke toestanden aantreft, die aanleiding geven tot het verschijnen van zijn beroemde boek, de Max Havelaar.

En op deze periode wijst Friedrich Engels in een brief aan Bebel (*9) van 18 januari 1874 (*10), waarin hij de toestand op Java onder dit cultuurstelsel tekent:

“Wanneer je een model van staatssocialisme wilt bestuderen, dan Java. Daar heeft de Nederlandse regering de gehele productie op de grondslag van de oude communistische dorpsgemeente zo mooi socialistisch georganiseerd en de verkoop van de producten zo goed in eigen handen genomen, dat er, behalve ongeveer 100 miljoen Mark aan salarissen voor een beambten-apparaat en voor het leger, nog een zuivere winst van 70.000.000 mark jaarlijks afvalt voor de betaling van rente aan de ongelukkige Nederlandse bezitters van staatspapieren. Daarbij is Bismarck nog maar een kind.” (3).

Door dit stelsel van georganiseerde staats-uitbuiting (door middel van de Nederlandse Handels-Maatschappij) bracht de inlandse bevolking dat deel van het kapitaal voort, dat onmisbaar is voor verdere ontplooiing van het kapitalisme. De staat was het hier, die door middel van deze oorspronkelijke accumulatie de weg baande, waarlangs later de kapitalen uit Nederland en andere landen zouden vloeien, om zich daar te vergroten.

De gehele bourgeoisie, als klasse, was dus bij deze maatregelen gebaat, ofschoon dit natuurlijk dan pas tot haar bewustzijn komt, als zij met de kapitaal-export naar Indië kan beginnen. Zolang dit nog niet kan en de schatkist eerst nog gevuld moet worden, dat wil zeggen, zolang de periode van de oorspronkelijke accumulatie nog in volle gang is, is zij ongeduldig, verwijt de regering, dat zij geen inlandse, of zeer weinig inlandse arbeidskracht ter beschikking stelt van het particuliere kapitaal, oefent in het parlement kritiek uit op de moeilijkheden “het particulier initiatief” in de weg gelegd, verwijt de regering haar hardhandig optreden tegen de inlanders en beweert, dat zij het anders, meer menselijk zou doen. Zij eist betere levensvoorwaarden, verbetering van de “medische zorg”, van de lonen, van de grond, van het onderwijs, instelling van proefstations, enzovoort, enzovoort. Dit gedeelte van de bourgeoisie, dat kapitaal beschikbaar heeft voor belegging in Indië of een afzet zoekt voor haar (textiel)producten; dit gedeelte van de heersende klasse wordt mettertijd “ethisch” en stelt tegenover de politiek der regering de “ethische” politiek. Maar achter dit mom verbergt zich het beleggingskapitaal, dat straks in stromen naar Indië zal vloeien.

De “open-deur” politiek

Na de periode van het Cultuurstelsel nemen de beleggingen van het Europese kapitaal dan ook toe en daarmee de productie en de uitvoer, eerst van landbouw-gewassen en daarna van minerale grondstoffen.

Zo waren de kapitaal-beleggingen aan Sumatra’s Oost-kust en op Java (in duizenden guldens):

Landenin 1913In 1923In 1929Java
Nederlands109.567242.056360.7521.118.089
Brits56.63180.338124.726142,085
Amerikaans17.16040.75053.035––
Frans-Belgisch17.72348.36872.57835.992
Zwitsers3.0656.4194.414––
Overigen2.008––––––
Japans––6.67713.7175.923
Duits––5.7258.1215.780
Overigen––8.3694.906––
Italiaans––––––2.194
Totaal206.154438.722642.2191.332.414

De kapitaal-beleggingen in 1929 in Zuid-Sumatra bedroegen in totaal 90.443.000 gulden, terwijl het totaal kapitaal in Nederlands-Indië belegd in het groot-cultuur-bedrijf op 2½-3 miljard gulden wordt geschat, waarvan ongeveer ⅓ Amerikaans en Engels kapitaal is (4).

Deze kapitaal-investering vond vooral plaats in de rubber, tabak, oliepalmen, thee, vezels, klapper (*11), koffie, suiker en kina (*12). Eind 1928 bedroeg de export uit Nederlands-Indië voor:

Rubber35% van de wereldexport
Suiker11% van de wereldexport
Koffie8% van de wereldexport
Thee17% van de wereldexport
Kina93% van de wereldexport
Klapperproducten30% van de wereldexport
Cocablad58% van de wereldexport
Kapok (*13)79% van de wereldexport
Peper70% van de wereldexport

Verder wordt nog naast producten als sisal- en andere hennep en mais ook uitgevoerd bauxiet, tin (20% van de wereld-tinproductie) en olie (derde uitvoerland van de wereld).

Nederlands-Indië is voor alles een uitvoerland van grondstoffen, namelijk landbouwgewassen en minerale grondstoffen. Uitvoer van industrieproducten is er praktisch niet.

Tegenover de uitvoer van grondstoffen bestaat een invoer vooral van industrieproducten.

1. garens, manufacturen, goederen-mode artikelen.
2. voedings- en genotmiddelen.
3. machines, werktuigen, instrumenten en wapens.
4. chemische producten, artsenijen enzovoort.
5. metalen producten.
6. vaartuigen en toebehoren.

De waarde van de uitgevoerde goederen is veel groter dan de waarde van de ingevoerde goederen. Nederlands-Indië heeft dus een actief handelsbalans-saldo (heeft dus op het buitenland te vorderen).

Actieve handelsbalans-saldi in:

1885 49.600.000
190595.900.000
1913 177.520.000
1929390.900.000

Uit deze handelsbalans-saldi wordt de handelspolitiek van de “open-deur”, die het Nederlands-Indische kapitaal tot voor 1929 volgde, duidelijk. Een eigen industrie, die het de nodige industrie-eindproducten zou leveren, bezat het niet. Daarvoor moest het op de wereldmarkt zijn en wel bij de goedkoopste leveranciers.

Maar ook voor de afzet van de grondstoffen was het op de wereldmarkt aangewezen. Daar vond het de kopers en verkocht op de voor hem voordeligste condities. Op deze wijze was Nederlands-Indië een voorbeeld geworden hoe “liberale politiek” (lees: de vrije beweging van de kapitalen), tot grote voordelen van “land en volk” voerde.

De crisis van 1929 zou echter ook in Nederlands-Indië het liberale kapitalisme vernietigen door de verandering die in de beweging van de kapitalen na de crisis ontstond.

De crisis van 1929

Doordat Nederlands-Indië een typisch koloniaal grondstoffen-uitvoerend land is, is het zeer conjunctuurgevoelig. Was de uitvoer in 1928 (zonder goud en zilver, postpakketten, passagiersgoederen en scheepsgebruik) 1.577 miljoen gulden, in 1935 was dit 451,3 miljoen. De invoer bedroeg in 1928 981,9 miljoen gulden en in 1935 274,4 miljoen gulden. Het actieve handelsbalans-saldo daalde dus van 1928, toen het 595,1 miljoen gulden bedroeg, op 176,9 miljoen gulden in 1935.

De dalende uitvoer van enkele producten, naar waarde en hoeveelheid, toont het onderstaande. (hoeveelheid in 1000 ton, waarde in miljoen gulden) (5):

 19291934
KopraWaarde
Hoeveelheid
97,6
508,8
16,8
421,8
KapokWaarde
Hoeveelheid
13,4
17,7
6,–
21,1
PetroleumWaarde
Hoeveelheid
185,2
4.441,–
98,6
4.912,–
RubberWaarde
Hoeveelheid
233,4
262,7
87,9
385,–
SuikerWaarde
Hoeveelheid
311,6
2.946,4
44,8
1.103,9
TinWaarde
Hoeveelheid
79,2
41,7
32,9
23,3
TabakWaarde
Hoeveelheid
83,2
75,3
39,3
45,6

Uit deze gegevens blijkt dus niet alleen, hoe geweldig de uitvoer de belangrijkste exportproducten daalde, maar ook, hoe groot de prijsdaling dezer producten was.

Duidelijker echter komt de prijsval der Indische uitvoerproducten tot uiting, in liet hieronder volgend staatje:

Prijzen van een aantal belangrijke uitvoer-artikelen (in guldens) (6).

19291934
Tin (per 100 kg)243,40164,98
Rubber (per pond)0,540,20
Sisal (per 100 kg)52,2513,75
Suiker (Superieur 2e hand per 100 kg)13,665,70
Koffie (Robusta per 100 kg)89,5725,97
Thee (per pond)0,570,34
Witte peper (per 100 kg)229,5458,13

Bij deze prijsdaling moet dan nog in het oog worden gehouden, dat de importprijzen niet zo snel en in het begin langzamer daalden dan de grondstoffenprijzen, hetwelk dus een verslechtering van de ruilvoet ten gevolge had en voor de Nederlandse-Nederlands-Indische bezittersklasse in zijn geheel een extra nadeel vormde.

De ongunstige uitwerking van de crisis blijkt ook nog uit enkele andere voorbeelden.

Suiker

De achteruitgang van de afzet was hoofdzakelijk te wijten aan de zeer sterke verhoging van de invoerrechten voor Brits-Indië (*14), welke dit land hief, teneinde zijn gemoderniseerde suikerindustrie te beschermen.

Daardoor liep de productie van Java, die in 1929 2.935.317 ton bedroeg, terug tot 515.554 ton in 1935. Door de dalende productie liep het aantal loonarbeiders terug en het totale loonbedrag. Het gehele loonbedrag door de suikerindustrie aan inlanders direct betaald (afgezien van loonbedragen bij spoor- en tramwegen, havenbedrijven, machinefabrieken en reparatie-ateliers, als gevolg van de werkzaamheid van de suikerfabrieken aan inlandse arbeiders betaald) bedroeg in: 1929 ƒ102,- miljoen, terwijl in 1934 dit niet meer bedroeg dan ƒ9.712.000. Van de 179 fabrieken zijn er in 1936 nog maar 34 over. De suiker-uitvoer daalde tenslotte met 52%. Om de prijsdaling tegen te gaan, kwam men tot productie-overeenkomsten met andere suiker-producerende landen (7).

Rubber

Door de prijsval en de dalende afzet moesten verschillende ondernemingen ophouden met tappen. Ook de productie van de bevolkingsrubber (*15) lief terug.

Rubber-uitvoer uit Nederlands-Indië (prijzen in Batavia per ½kg) (8).

 OndernemingsrubberBevolkingsrubberTotaalPrijs
1927––––––99 ct
1929149.000 ton110.000 ton259.000 ton54 ct
1932150.000 ton65.000 ton215.000 ton8½ ct

Deze prijsdaling was zo funest, dat de concurrentie tussen de verschillende rubberlanden onherroepelijk tot geweldige catastrofes aanleiding zou geven, vooral nu de rubberprijzen zich op een veel lager niveau dan vóór de crisis stabiliseerden. Daardoor kon hele wereld-rubberkapitaal zich slechts redden, door tot productieafspraken te komen, om zo de prijs te regelen.

Thee

Thee, evenals rubber, wordt verbouwd op kapitalistische ondernemingen en door Javaanse en Sumatraanse theeboeren.

De thee-export liepen gedurende de crisis niet terug, namen eerder nog iets toe. Fnuikend voor het kapitaal in de thee-ondernemingen belegd, was echter het feit, dat de prijs die in 1928 75 cent per pond was in 1932 het dieptepunt van 28¼ cent bereikte (9). Ook hier kwam men tot productieafspraken met Brits-Indië en Ceylon (*16).

Tin

Doordat voortdurend het tin-verbruik daalde en daarmee een concurrentie tussen de verschillende tin-producerende landen toenam, die hen allen naar de afgrond dreigde te slepen, kwam men in maart 1931 tot een productie-quota-systeem.

Indien we bij dit alles voegen, dat gedurende de crisis, de vennootschapsbelasting van 59,3 miljoen in 1928 op 7,8 miljoen in 1934 daalde, dat de bruto-inkomsten uit de opium-verkoop van 41 miljoen in 1929 tot 9,5 miljoen in 1935 daalde, dat verder de slachtbelasting, de lucifers-accijns en de landrente (om slechts hier en daar een greep te doen) daalde, dan wordt het niet alleen duidelijk dat de Indische schuld gedurende de crisis met 500.000.000 gulden steeg tot een totaal bedrag van 1½ miljard gulden, maar tevens dat de crisis zeer ingrijpend in het Nederlands-Indische bedrijfsleven haar invloed had laten gelden.

De crisis-sanerings-maatregelen

Natuurlijk stond bovenaan de “traditionele” crisis-sanerings-politiek. Men begon met bezuiniging op de bedrijfsexploitatie, met verlaging van de kostprijzen, met stopzetting van de uitbreiding van de bedrijven. De lonen van de Europeanen werden in sommige gevallen met 50 à 60% verlaagd, die van de inlanders soms wel met 70 à 80%.

Maar al spoedig bleek het de Indische kapitaalbezitters en haar algemene vertegenwoordiger, de Nederlands-Indische regering, dat meer maatregelen genomen moesten worden om de rentabiliteit van de kapitalen te herstellen.

In het voorgaande wezen we er reeds op, dat verschillende exportgewassen voortgebracht worden door plantages, werkend met Europees kapitaal en door de inlandse bevolking.

Door de crisis daalden de prijzen en om dit tegen te gaan, gingen de verschillende landen over tot een verdeling (beperking) van het aandeel, dat elk land in de wereldproductie zou hebben. Het eerste doel, dat de betrokken landen zich stelden, was, de crisis-verliezen af te wentelen op de ruggen der inlandse verbouwers, werkend voor de uitvoer. Als voorbeeld zullen we hiervoor de rubber-productie nemen.

In 1934 gingen de Nederlands-Indische en de Nederlandse regering er toe over, om in Indië de organisatorische maatregelen te nemen, om uitvoering te geven aan de restrictie die met de andere regeringen was overeengekomen.

Hierbij werden twee stelsels ingevoerd:

1. Het zgn. “individuele stelsel” voor de ondernemingsrubber.

2. Het zogenaamde “Bijzondere Uitvoerrecht” (b.u.r.) voor de bevolkingsrubber. Door dit onderscheid tussen ondernemings- en bevolkingsrubber, bevoordeelde de regering het eerste, door het Europees en Amerikaans kapitaal de volle verkoopwaarde per kilogram rubber te laten. Zo werd de ondernemer 73 cent per kilogram “gegund”, terwijl de inlander niet meer dan het zogenaamde basispeil ontving, dat oorspronkelijk 20 cent was, later 14 cent, een prijs, die nog 2 cent lager lag dan de laagste prijs in 1932.

Het prijsverschil tussen beiden demonstreert zich hierin, dat in zijn mildste vorm de ondernemer 30 cent en de rubberboer 20 cent per kilogram ontving. In zijn ergste vorm waren de prijzen resp. 73 en 14 cent.

Van deze 14 cent moest de rubberboer nog 5% “gewoon” uitvoerrecht betalen, maar dan niet over de hoeveelheid rubber tegen een prijs van 14 cent, maar over de volle marktwaarde (dus over 14 cent plus het hem onthouden b.u.r.). Maar nog waren de rubberboeren niet genoeg belast. De rubberboeren namelijk brachten ook zogenaamde natte rubber aan de markt. Zij nu moesten ook het b.u.r. betalen over een kilogram natte rubber, dus over rubber en water!

Al deze belastingen, dus het verschil tussen de volle marktwaarde min het b.u.r. (benevens de andere “gewone” belastingen) ging naar de Nederlands-Indische schatkist. Op deze wijze kwam de Nederlands-Indische regering in 2½ jaar tijds in bezit van 85 miljoen gulden, een bedrag dus, dat de inlandse boeren direct werd ontroofd.

Uit het bovenstaande kan dus niet worden afgeleid, dat de rubberboeren ongeveer een prijs van 14 cent per kilogram ontvingen. Integendeel. Een 40% natte kilogram rubber had een theoretische waarde van 9,5 cent. Daar ging nog van af: 5% fiscaal uitvoerrecht, 3% voor administratie van de oogstvergunningen, 1 cent vervoerskosten en nog eens 1½ cent voor de tussenhandelaar. In Bengkalis (*17) kon zo de prijs in december 1935 zelfs tot 2 cent per kilogram dalen.

Door al deze maatregelen was de opbrengst van de bevolkingsrubber bij lange niet rendabel en de regering verkreeg hiermee precies wat ze wilde, namelijk belangrijke stopzetting van de tap en gehele stopzetting in de belangrijkste rubbercentra van de afdeling Bengkalis. Zo werd bereikt wat de regering nastreefde, namelijk: “de ondernemer te vrijwaren voor vernietiging van zijn kapitaal en hem een behoorlijke, zo mogelijke een mooie winst te verzekeren” (10).

Hier voltrekt zich, wat zich in de kapitalistische maatschappij altijd voltrekt en wel in het bijzonder, wanneer in een crisis ook de sterkste kapitalen in hun bestaan worden bedreigd. De zwakkere kapitalen worden ten gunste van de sterkere of vernietigd, of opgeslorpt.

“[…] het gaat hierbij om een verschil, dat overal ter wereld voorkomt, bij elk artikel, waarbij men tegenover elkaar heeft staan een georganiseerde productie en een in het geheel niet georganiseerde productie. Altijd zal in zulke gevallen de georganiseerde [hier zou de schrijver moeten bijvoegen: de kapitalistisch georganiseerde] productie een betere en voordeliger plaats innemen dan de niet georganiseerde [hier moest hij zeggen: niet kapitalistisch georganiseerde] productie. Daaraan valt niet te ontkomen.” (11).

De regering, die in 2½ jaar tijds 85 miljoen gulden inde, was zeer goed voor de inlanders, zeer “goed”. Zij sprong op de bres om haar te “helpen”. Zij, zo schrijft Van Suchtelen (*18), “wierp duizenden toe voor mondkost, maar ging rustig door, langer dan een jaar nog, met maandelijks honderden, duizenden aan de bevolking te onthouden”. De regering was gelijk “de man, die de bevolking een fooi toewierp uit haar eigen geld”.

De uitgemergelde rubberboeren kwamen in verzet, maar het waren uitzichtloze relletjes. De gouverneur Van Suchtelen, die deze relletjes van dichtbij meemaakte, zou liever van “rotjes van malcontenten” spreken. Ook de Nederlandse regering zei in een Memorie van Antwoord aan de Eerste kamer gericht: “Van een spontaan massa-optreden als symptoom van een door nooddruft tot feitelijkheden gedrongen bevolking is dan ook niets gebleken.”

Mocht er dan ook in werkelijkheid van een massaoptreden geen sprake zijn, wel is er te spreken van een massa-ellende, massa-uithongering en massa-leed, al zei de minister van koloniën 4 maart 1938 in de Tweede kamer: “honger wordt er in Nederlands-Indië onder Nederlandse vlag niet geleden”. In Soengei Salari, Soengei Apit, en in Telok Batil (*19) immers ging de bevolking tot plundering over.

“Daar is het grimmige ernst geweest: daar werd een Chinese handelaar bloedend verwond, toen hij zijn eigendom verdedigde.” Verder waren er “rotjes van malcontenten” in Miskoem , Kelapa Pati, Api Api, Boekit Batoe enzovoort. Daar liepen honderden te hoop voor de woning van de assistent-resident te Benkalis met de vraag hun honger te stillen. Verder in Senepalan, Tapong Kanan en Tapong Kiri waar de bevolking van honger haar zaad-padi (*20) op at. In Benkalis was de bevolking “vaal van verregaande ondervoeding.”

En nu weten we alleen nog maar iets van wat zich afspeelde op Sumatra’s oostkust. Van de andere delen van Indië zijn geen “bijzonderheden” gemeld, voor zover ons bekend.

Wat zich hier voltrok voor de rubber geschiedde ook voor andere landbouwgewassen, waar inlandse verbouw naast ondernemingsproductie voorkomt. Het algemene is altijd, dat de sterke Europees-Amerikaanse kapitaals-organisaties de crisisverliezen afschreven op de inlandse boeren. Deze methode van “crisis-overwinning” is ook niet nieuw; ze is “liberaal”. Het is “vrijheid” van het sterkere kapitaal het zwakkere te verslaan, desnoods te vernietigen.

Naast al deze traditionele maatregelen moest echter ook tot maatregelen worden overgegaan, die van andere aard waren dan de bovengenoemde, gewone “liberale” aanpassings- en kapitaalvernietigings-politiek.

Ordening in Nederlands-Indië

Door de geweldige prijsdaling van de landbouwgewassen werden zulke verliezen geleden, dat vele ondernemingen in Nederlands-Indië, Voor- en Achter-Indië, Ceylon enzovoort met ondergang werden bedreigd. Door een reeks van productie- afzet- en prijs-afspraken, die door de verschillende betrokken regeringen werden gecontroleerd, wordt getracht een nieuwe rentabiliteitsbasis voor deze ondernemingen te verkrijgen. Een dergelijke regeringscontrole op de productie, uitvoer en prijshandhaving van de goederen vereist niet alleen dat daarvoor de nodige wetten worden gemaakt, maar ook en vooral; dat vele regeringsorganen met een zeer grote mate van uitvoerende macht worden bekleed. Deze mate van machtsuitoefening is voor de verschillende takken van bedrijf min of meer verscheiden en is afhankelijk van de toestand waarin een bedrijfstak door de crisis is geraakt.

Door deze crisis is een toestand ontstaan, die afwijkt van de periode van vóór 1929. Toen trachtte elk bedrijf van elk land (voor zover ze niet reeds tot grotere trusts en kartels onderling verbonden waren) het product op de wereldmarkt te verkopen in “vrije” concurrentie. De winsten van de ondernemingen werden dus verkregen langs de weg van vrije beweging van het kapitaal. Op deze wijze regelde het kapitalistische bedrijfsleven zichzelf, dat wil zeggen vormde zich op de grondslag van de maatschappelijk gemiddelde productiviteit van de arbeid, in verband met vraag en aanbod, een wereldmarktprijs.

Als na 1929 de rentabiliteit van het kapitaal zodanig daalt, dat niet alleen de zwakste, maar hele bedrijfstakken met ondergang worden bedreigd indien deze ondernemingen zich nog verder zouden uitputten langs de weg van vrije concurrentie, dan blijft er voor deze kapitalen geen andere weg over, dan via “in de beginne” productiebeperking en regeling van afzetmarkten te komen tot vastzetten van prijzen. Het handelsverkeer, of met andere woorden de goederenbeweging, voltrekt zich dus op deze wijze, dus niet meer langs “vrije” weg, maar langs de weg van overeenkomsten, die in wezen niets anders doen dan de gemeenschappelijke winstbelangen van de verschillende kapitalen, zoals deze door de crisis van 1929 zijn gegroeid, tot uitdrukking brengen.

Bij de geweldige uitgebreide controle, die voor de uitvoering van deze overeenkomsten nodig is, vinden de verschillende kapitalen in principe het apparaat, daarvoor nodig, in hun algemene vertegenwoordiger, de staat, die geheel op een dergelijke, administratieve functie is ingericht en tegelijkertijd over de machtsmiddelen beschikt om de overeenkomsten dwangmatig door te zetten. Voor Nederlands-Indië strekte dit staatsingrijpen zich uit over:

1. Suiker

(Java-suiker) Zoals in het voorgaande reeds uiteengezet daalde de suiker-export met 52%, doordat verschillende afzetmarkten verloren gingen. Verschillende suiker-producerende landen kwamen door het zogenaamde Chadbourne-verdrag overeen, de suikerproductie aan zekere beperkingen te onderwerpen. In 1931 kwam de regering dan ook met de zogenaamde “suiker-uitvoer-ordonnantie”, om uitvoering aan deze overeenkomst te geven. Verder hielp de regering mee aan de vorming van een nieuwe centrale verkooporganisatie, de n.i.v.a.s. (*21), waarvan alle suikerondernemers verplicht waren lid te zijn. Om een goed overzicht over het geheel te krijgen, werd deze organisatie, met ingang van 1 januari 1933, de alleenverkoop opgedragen voor 3 jaar en 3 maanden. De invloed van de regering op deze organisatie blijkt onder andere nog hieruit, dat de gouverneur-generaal het benoemingsrecht van de voorzitter heeft en verder het recht, de uitvoering van bepaalde besluiten te verbieden, handelingen te verbieden of te gelasten. Verder deed de regering zich vertegenwoordigen in de besturende organen van de n.i.v.a.s. door de benoeming van twee regeringscommissarissen voor de suikerindustrie. De crisis had zich het scherpst in de suikerindustrie doen gevoelen, dáár was het regeringsingrijpen het grootst.

2. Thee

Ook voor de thee kwam ven tot internationale afspraken. De regering maakte de uitvoering ervan mogelijk door:

a. De “thee-uitvoer-ordonnantie” (1933) en de “thee-uitvoer-verordening”. Hierin werden regelen gegeven voor de uitvoer-quota, alsmede de verhouding waarin bevolkings- en ondernemingsthee aan de markt mocht worden gebracht.

b. De “thee-zaad-uitvoer-ordonnantie” (1933). Hierbij werd de uitvoer van theezaad, theeplanten en alle andere plantmateriaal verboden, zolang de “thee-uitvoer-ordonnantie” zou bestaan.

c. De “thee-aanplant-ordonnantie” (1933). Deze geeft regelen met betrekking tot het uitbreiden en vernieuwen van bestaande thee-aanplantingen.

3. Rubber

In het voorgaande hebben we hier reeds uitvoerig over gesproken. Om tot uitvoering te komen van de internationale rubber-overeenkomsten werden uitgevaardigd:

a. de “ondernemings-rubber-uitvoer-ordonnantie”, waarbij de uitvoer van rubber zonder uitvoervergunning werd verboden, de uitvoer-quota werden vastgesteld en waarin de productieverhouding van bevolkingsrubber en ondernemingsrubber werd aangegeven.

b. De “bevolkings-rubber-uitvoer-ordonnantie”. Zie a.

c. De “rubber-aanplant-ordonnantie” (1934).

d. De “rubber-invoer-ordonnantie”.

e. De “rubberplant-materiaal-uitvoer-ordonnantie” (1934).

4. Kina

Op verzoek van de Vereniging voor kina-bast-producenten in februari 1934 heeft de regering op de productie van kinabast ingegrepen door:

a. de “kina-uitvoer-ordonnantie” en de “kina-uitvoer verordening”. Ook hier bepaalde de regering de uitvoer en het binnenlandse verbruik van kina en stelde dwingende regelen vast ten aanzien van uitbreiding van bestaande aanplantingen.

b. De “kina-aanplant-ordonnantie” (1935).

5. [Overig]

Verder waren er nog internationale overeenkomsten, waaraan de regering uitvoering gaf, voor: bijvoorbeeld tin, kapok, Java-tabak enzovoort. Daarnaast moest de regering ingrijpen voor de rijst-, maïs- en kedelee-cultuur (kedelee is een peulvrucht, met zwarte erwten, waarvan onder andere soja wordt gemaakt), waarvan we thans alleen de maatregelen betreffende de rijst zullen nagaan.

In 1933 kwam de Nederlands-Indische regering met een “ordonnantie tot tijdelijke beperking van de rijst-invoer”. Door de dalende buitenlandse rijst-prijzen kwamen er in Java geweldige hoeveelheden rijst aan de markt; tegelijkertijd werd in deze tijd veel suiker-grond in rijst-grond omgezet, zodat zich grote hoeveelheden ongekookte rijst opstapelen, waardoor de prijzen nog meer daalden. De regering greep toen in door middel van controle van de invoer, waardoor zij de Nederlands-Indische rijstmarkt vrijwel los van de wereldmarkt maakte. Het gevolg hiervan was een “stabiel” prijspeil, of anders gezegd, de miljoenen ontzettend verarmde Javanen, waarvoor rijst het hoofdvoedsel was, konden het nu alleen tegen “stabiele”, dat wil zeggen verhoogde prijzen kopen. Het ingrijpen van de regering op de rijstcultuur krijgt verklarende betekenis, als we in het oog houden, dat de dalende prijzen oorzaak waren, dat de landbouwers de afbetalingen aan verschillende desa-banken niet zouden kunnen doen. Door de hogere prijzen die nu de tanis (*22) zouden ontvangen, (opgebracht door de verarmde bevolking) konden de banken worden betaald. Het zogenaamde “Volks-credietwezen” te beschermen, was één van de oorzaken van het ingrijpen van de regering op dit gebied.

Bovengenoemde voorbeelden hebben in het algemeen betrekking op de uitvoer en op de productie. Maar ook op het gebied van de invoer en de distributie kwam een zeer sterk staatsingrijpen. De directe aanleiding hiertoe kwam uit Japan en door de veranderde structuur van de Nederlands-Indische handel op verschillende handel na de crisis.

Dit blijkt onder andere uit de textiel-invoer. De katoenen textielproducten zijn de belangrijkste invoerproducten van Nederlands-Indië.

Invoer in Nederlands-Indië (1929) (12):

Manufacturen-garens23,7% van de totale invoer
Eetwaren en dranken12,3% van de totale invoer
Machines en werktuigen9,7% van de totale invoer
Gepelde rijst9,9% van de totale invoer
IJzer en staalwaren8,4% van de totale invoer
Sigaren, sigaretten, tabak3,6% van de totale invoer
Kunstmest2,4% van de totale invoer
Overige invoer30,0% van de totale invoer

De katoenen textiel-goederen werden voor de crisis (in 1928) hoofdzakelijk ingevoerd door Nederland met 26,2% van de waarde, Engeland 28,6% en Japan met 25,9%. In 1934 daarentegen was de invoer van Engeland en Nederland samen met 39% gedaald en van Japan met 51% toegenomen (13).

Tegelijkertijd was het passief handelsbalans-saldo voor Nederlands-Indië (met Japan) van 1928 van 36 miljoen gulden aangegroeid tot 73 miljoen gulden in 1934 (zoals we dus zien had Nederlands-Indië met betrekking tot Japan reeds vóór de crisis een passief handelsbalans-saldo).

Nu had een dergelijke vergroting van het passief handelsbalans-saldo voor de Nederlands-Indische bezittersklasse niet veel zorg gegeven, indien ook na de crisis nog een afzet van haar grondstoffen volgens de traditionele “liberale” wijze mogelijk was. Na 1929 echter zijn, door de bescherming van de industrie van verschillende landen en door het bevoorrechten van de import uit “hun” koloniën, alsmede door de bijzondere toestand waarin de grondstoffen-arme landen (voor Nederlands-Indië is in Europa Duitsland vooral van betekenis) verkeren, verschillende landen overgegaan tot het afsluiten van een goederenruil.

Voor Nederlands-Indië, dat (Japan buiten beschouwing gelaten) nog steeds een actief handelsbalans-saldo van 240 miljoen gulden heeft, is dit een grote moeilijkheid.

Hoe meer immers deze methode van goederenruil zich doorzet, des te meer wordt ook Nederlands-Indië, ondanks haar bezit aan onvervangbare grondstoffen, door de sterkste kapitalistische landen in deze methode van goederenruil opgenomen en gedwongen grondstoffen te ruilen met industriewaren.

Om de afzet van haar grondstoffen te stimuleren, wordt de Nederlands-Indische bourgeoisie dus gedwongen de verschillende importartikelen zoveel mogelijk te laten invoeren, door die landen, waaraan ze grondstoffen verkoopt. Op deze wijze is de uitvoer (dat wil zeggen het realiseren van de meerwaarde op de buitenlandse markt) de directe oorzaak dat de import moet worden geregeld en in overeenstemming wordt gebracht met de landen, waar naar wordt uitgevoerd. Het is dus geen “vrije wil” van de Nederlands-Indische ondernemers, dat thans de politiek van de “open deur” moet worden losgelaten. Neen, de directe winstbelangen van het kapitaal dwongen de invoer te regelen, dat wil zeggen door middel van de staat te laten controleren, met behulp van contingenteringen, invoerlicenties, enzovoort.

De volgende goederen vallen onder de in de loop van de crisis uitgevaardigde contingenterings-regelingen: cement, bier, bont en geweven stoffen, gebleekte en ongebleekte stoffen, aardewerk en porselein, oogstpannen, kunstmeststoffen, gloeilampen, katoenen dekens, badhanddoeken, katoenen, naaigarens, pakpapier, auto- en motorrijwiel-banden, manufacturen, confectie-goederen, ijzer-vitriool.

Deze contingenteringsmaatregelen hebben tegelijkertijd tot gevolg, dat nog eens te meer de massa van de bevolking kan worden uitgeknepen. Doordat immers al deze goederen nu onder regerings-controle staan, kan de Nederlands-Indische staat tegelijkertijd “prijsregelend” optreden, dat wil zeggen, ze kan de prijzen verhogen. In “algemeen beschaafd Nederlands” vertaalt “Invoer-regelingen” (14) het als volgt:

“Overigens echter betekent de prijsstijging, welke veelal uit de contingenteringen voortvloeit, voor de Indische samenleving een zeker offer, waartegenover dan de voordelen voor de export staan, die uit de economische samenwerking voortvloeien”. En even daarvoor: “Het belang van Indië bij contingenteringen bestaat hoofdzakelijk uit het feit, dat er door voorkomen wordt, dat het voor de import in hoge mate afhankelijk zou worden van een zeer beperkt aantal leveranciers, terwijl een zekere stijging van het prijspeil tevens voor Indië soms nodig was om de dreigende ontwrichting van het distributieapparaat te voorkomen.”

Verder trad de regering regelend op door middel van invoer-licentiëringen. Deze hebben betrekking op de verdeling van de invoer onder het distributieapparaat. De Japanse goederen-invasie (daar tegen waren deze invoer-licentiëringen gericht) ging namelijk na de crisis gepaard met het verdringen van het Nederlands-Indische distributieapparaat door het Japanse. Overal kwamen Japanse importeurs, warenhuizen en toko’s (*23) de Europese en inlandse zaken verdringen. Om nu het Europese en in het bijzonder het Nederlandse distributie-kapitaal te beschermen trad de regering op, door de ingevoerde goederen, voor de verkoop bestemd, toe te kennen aan “erkende” importeurs. 38 artikelen vallen hieronder.

Ook trad de regering op door middel van de “bedrijfsreglementeringswet” tegen “destructieve concurrentie”. Kleine nieuwe bedrijven, die zeer goedkope artikelen maakten, of goedkope Japanse artikelen verkochten, werden een groot gevaar voor de oude bestaande bedrijven. Onder bedrijven wordt in deze wet ook verstaan “inrichtingen voor het drijven van handel”. “De bedrijfsreglementeringsordonnantie beoogt in verband hiermede bescherming van Indische bedrijven zowel tegen destructieve concurrentie van nieuwe bedrijven onder leiding van landgenoten, als tegen ongewenste invloed van buitenlandse belangen.” (15).

Verder is het de bedoeling van het reglement de bestaande “bedrijven” (waar vroeger vooral niet-Japanners in zaten) voor kapitaalvernietiging te besparen. Het “hoofdcriterium” immers voor de regering is: “de mogelijkheid van een althans matige rentabiliteit voor het nieuwe bedrijf zonder ernstig gevaar voor vernietiging of uitputting van gezond opgezette, degelijk geleide en economisch te waarderen bestaande bedrijven.” (16).

Deze “bedrijfsreglementering” echter is niet alleen een bescherming, van welk kapitaal, ook. De oorzaak van het ontstaan van deze wet is veel meer hierin te zoeken, dat de door de staat gecontroleerde invoer zodanig verdeeld wordt, dat voor de importhandel een “redelijke vergoeding van zijn bemoeienissen mogelijk” is. En om dit te kunnen doen is de zogenaamde “ordening” nodig.

Zoals we uit al de bovengenoemde voorbeelden zien, heeft de Nederlands-Indische bourgeoisie getracht de crisis te overwinnen niet alleen, met de “liberale”, maar ook met de nieuwe, door de verhoudingen van na 1929 ontstane methoden. Zowel op het gebied van de productie, als distributie, invoer en uitvoer, alsmede op het gebied van de verpakking, verkeersbedrijven, betalingsverkeer, bankwezen en arbeidsmarkt heeft de regering zwaar moeten ingrijpen.

Daarnaast is de Nederlands-Indische staat eenmaal op de weg van preventieve prijsbewaking, door de verhoudingen zelve gedwongen geworden over te gaan tot “repressieve prijsbewakings-maatregelen”. Daardoor weer was men gedwongen de marktbewegingen te volgen en te letten op de marktbehoeften. Het aanbod werd daarbij zodanig gereguleerd, dat de importhandel in zijn prijzen een redelijke marge ziet voor de vergoeding van de diensten en werkzaamheden (17).

Uit dit alles zien we, dat het in Indië met de oude “ondernemersvrijheid” is gedaan.

“Mongso metenggik”

“De periode van de holle maag”. Zó noemden de inlanders de crisisperiode. De naam zegt reeds voldoende. De volgende voorbeelden zullen de in Indië geleden ellende nader illustreren.

De lonen werden voor inlanders met 60-70% en waar het kon met 80% verminderd. De Europeanen kregen een loonsvermindering van 50-60%. Vandaar dat zich het “pijnlijke verschijnsel” voordeed, dat de “Europeaan van goede komaf”, "met snuisterijen langs de huizen liep, om te trachten zijn brood te verdienen. De Indo-Europeaan, die reeds vóór de crisis in het gedrang was gekomen, doordat de met diplomat’s (*24) bewapende inheemse zijn traditionele plaats als klerk en kleine beambte ging innemen, geraakte in ernstige moeilijkheden. Ook de Chinese bevolkingsgroep is zeer verarmd (18). Door de vele ontslagen die volgden vond men op de kades en aan de stations niet alleen meer inlanders, maar ook Europeanen als taxi-chauffeur. Overal “zwermen [daar] inlandse bedelaars” (19).

Hoe groot de ellende van de inheemse bevolking moet zijn geweest, bijvoorbeeld in Cheribon en Banjoemas, waar deze bevolking in de suikercultuur werkzaam was, kan onder andere hieruit blijken, dat in 1933 aan grondhuren, lonen, leveringen, alsmede schadeloosstellingen voor verbroken contracten slechts 19 miljoen gulden uitbetaald werd, tegen een gemiddelde van 121,7 miljoen gulden gedurende de periode van 1925-1927 (20).

De koelie-lonen op Java waren in 1931 reeds met 30 à 40% gedaald. “In 1932 was de positie belangrijk beter”, schrijft “The Economist” (21) en bedoelt hiermede dat de loonsverlaging nog verder was doorgegaan. Volgens “Verslag van bestuur” enzovoort was de daling van de koelie-lonen doorgegaan tot 15 à 20 cent per dag, hetgeen 50 à 60% lager is dan voor de crisis (22).

In Midden-Java zijn zeker een paar miljoen mensen, die per gezin (van vijf man) van 10 cent moeten leven. “Te verpanden is er niets meer en de meesten hebben vrijwel geen meubels in huis. Aan het kopen van olie voor het enige lampje kan niet worden gedacht en men gaat maar wat op de bale-bale (*25) liggen". Het schoolbezoek daalt er natuurlijk zeer, de belastingen worden ontzettend zwaar gevoeld, en, zo wordt vermeld, zelfs “van bioscoop-bezoek in de centra is bijna geen sprake meer” (23).

Verschrikkelijk was de toestand in Banjoemas. In 1929 brachten de vijf grote suikerfabrieken voor de Banjoemas-bevolking een loonbedrag (met grondhuren en andere betalingen) op van 4,8 miljoen gulden. In 1934 was dit nog slechts 74.000 gulden (24). Vooral in Zuid-Banjoemas, waar irrigatiewerken ontbreken, en de sawah’s (*26) van de regen afhankelijk zijn, waren daar in 1932, 1933 en 1934 veel misoogsten. In Tjilatap (*27) brak bovendien nog een malaria-epidemie uit, die zich tot aan Kroja (*28) toe verspreidde. Dat deze malaria-epidemie voor Tjilatap overigens geen crisisverschijnsel is, mogen we hieruit afleiden, dat in de berichten zo en passant wordt vermeld, dat dit “vroeger al bekend(was) als malaria-oord”.

“De Indischman” publiceert een overzicht van het koelie-budget te Batavia (*29) gehouden over 1800 gemeente-koelies en verspreid over alle Bataviaanse kampongs. “De voornaamste indruk in, dat de woningtoestanden (uitgezonderd die in de door de gemeente reeds verbeterde kampongs) buitengewoon slecht zijn. De koelie verdiende gemiddeld 30 à 35 cent per dag en werkte hiervoor van 7 tot 5 en 25 dagen per mand. Zijn maandelijks inkomen was ƒ7,50 en werd verhoogd tot ƒ8,75. Hiervan was ƒ1,50 tot ƒ2,50 huur, “voor een gedek (*30)-optrekje met krantenpapier beplakt. In dat ene vertrekje wordt gekookt, gegeten, geleefd en geslapen. Het is in de regel een onnoemelijk goor vertrek, waarin lucht en licht ontbreken”. “De huisjesmelker in de kampong leidt op kosten van de koelies een rijk bestaan […]” (25).

Het hier voren vermelde heeft hoofdzakelijk betrekking op inheemse en Europeaanse loonarbeiders. De toestand van de inlandse bevolking in de desa’s zelf is eveneens ellendig. Natuurlijk beweren de heren rapporteurs, en de inkt-koelies schrijven het hen na, dat de inlandse bevolking een zeer sterk “aanpassingsvermogen” heeft. Hoe ver dit aanpassingsvermogen gaat, zullen we straks zien.

Zodra de crisis uitbrak, duizenden loonarbeiders uit de fabrieken en de cultures werden gesmeten, de aanwerving van Javaanse arbeiders voor de buitengewesten ophield en de desa-bevolking dus niet meer afnam, werd door de crisis deze werkloos geworden arbeidskracht teruggevoerd naar de desa. Daar kwam de werkloze Javaan weer terug in een dorp waar de prijzen van de landbouwgewassen zeer sterk waren gedaald en waar de honger en de ellende zeer stijgende was.

De opbrengsten van de landbouwproducten daalden snel en sterk, soms in het dorp met meer dan 70%. De uitgaven voor kleren, gebruiksartikelen, petroleum en andere artikelen daalden echter minder snel en sterk, in het algemeen met slechts gemiddeld 50%. Zelfs de prijs van het zout steeg.

De lonen in de desa daalden sterk, vaak met meer dan 60%, de werkgelegenheid verminderde, doch de landrente daalde slechts met 33% en de accijnzen werden niet verlaagd.

De grondhuren daalden sterk, maar de schoolgelden, de tarieven van tram en spoor daalden wel, maar langzaam en weinig. Verder had de landbouwer in de meeste gevallen geleend bij een volksbank, desa-bank, pandhuis of een geldschieter. En deze bedragen moesten worden terugbetaald (alleen bij het pandhuis waren door middel van bepalingen geen dwingende maatregelen om in de crisis af te lossen).

Door deze toestanden was de ellende in het dorp zeer groot geworden. Duizenden en nogmaals duizenden waren genoodzaakt “hun akker voor een appel en ei voor jaren aaneen te verpanden”.

Op elke groep die in de desa leeft, werkte de crisis vernietigend. Ook op de kleine handelaar, die in de desa de vruchten goedkoop inkocht, om deze in de stad duurder te verkopen. De prijzen van vruchten daalden echter zo hevig, dat hij op den duur de bus of de tram niet meer kan betalen, om de reis naar de stad te maken. En te voet konden de afstanden niet worden afgelegd. Daarvoor waren ze te groot.

In Nederlands-Indië spreekt men in de pers van zogenaamde goede desa’s. Hoe de toestand in zo’n “goede desa” nog in 1937 was blijkt uit het volgende:

“Zijn achteruitgang is zeer groot geweest. De situatie verkeert nog op het diepste punt. De tani bezit praktisch niets meer; zijn goud is al lang verkocht, de sieraden gingen naar het pandhuis, huisraad en kleren zijn eveneens beleend en in de donkerste dagen werd zelfs het versleten huisraad naar de lommerd gebracht. Op zijn huis en erf rust een schuld aan de afdelingsbank. Het is niets bijzonders als in een enkel district honderden huizen executoriaal verkocht zijn. De veestapel is kwantitatief en kwalitatief sterk achteruitgegaan; de desa-wegen zijn slecht en sawah-leidingen slecht onderhouden. Grote achterstand van de landrente moest afgeschreven worden.” (26).

Moment-tellingen in Kedoe wezen uit, dat 22.689 gezinnen een schuld hadden van ƒ128.000.-, dat 62.094 volwassenen en 45.836 kinderen samen niet meer dan 40.500 stel (kain en baadje (*31)) behoorlijke kleding hadden. Van de 22.689 gezinnen bezat elk gezin gemiddeld 30 cent, terwijl de schuld ƒ5,63 groot was. Er waren ook gezinnen die slechts 1 of 2 cent bezaten. Andere weer niets!

Van deze gezinnen zijn slechts 12.232 bezitters van bouwgrond, huis en erf. De andere niet-landbouwers voorzien in hun behoeften door matten vlechten, loeriks weven, bakstenen en dakpannen maken, bewerken van klapperbast tot vezel enz. Zij verdienen gemiddeld van 2 tot 3 cent per dag.

Voor zo’n goede desa is het zuiver “inkomen” 10 cent per dag per gezin. “Er moet dan geen tegenslag zijn van rattenplaag, boorder, wortelrot en andere ziekte in het gewas of mindere productie door slechte weersomstandigheden” (27). Het gezin van de tani, dat uit gemiddeld vijf personen bestaat, heeft dus gemiddeld 2 cent per persoon per dag uit te geven. Per dag is ongeveer 3 kattie (*32)1 rijst nodig à 3½ cent per kattie. Dit reeds is 10½ cent. En nu spreken we nog niet van de ene cent petroleum, van de 2 cent hout, van de ½ cent zout en van andere noodzakelijke levensmiddelen, die moeten worden gekocht. De praktijk zal dan ook wel zijn, dat er te weinig voedsel kan worden gekocht. In sommige streken van Indië waar men geen landrente kon betalen, heeft de regering het “mogelijk” gemaakt dat de belasting kon worden voldaan door middel van arbeid (28).

De ellende in de dorpen wordt nog daardoor gekenschetst dat door de dalende prijzen in de dorpen zeer weinig geld aanwezig is. Geld echter is voor de landbouwende bevolking, die haar producten verkopen moet, nodig om kleren te kopen, belasting te betalen, en in zeer vele streken om voedsel te kopen. De producten, voortgebracht door de tanis, konden in het bijzonder in prijs dalen, doordat niet alleen de wereldmarktprijzen daalden, maar vooral doordat zij de producten moesten verkopen aan opkopers, die nog extra laag betaalden, omdat de opkopers ook zelf moesten “verdienen”. Dat is een van de oorzaken, dat in de dorpen de prijzen van de gewassen zeer laag waren, waardoor in de desa’s zeer weinig geld aanwezig is. Doordat de bevolking echter toch verschillende artikelen kopen moest, moest zij door het weinige geld waarover zij beschikte, zeer kleine hoeveelheden kopen. Daarvoor kon de halve cent in vele gevallen niet meer dienst doen.

In Bali, waar vroeger de képèng (*33), (1/5 à 1/7 cent) alleen gebruikt werd om geldoffers aan de goden te brengen, wordt deze nu “geregeld door de bevolking gebruikt […] bij het betalen van kleine aankopen op de warongs (*34)3” (29).

In die tijd verschenen de rapporten en artikelen in de Indische pers die handelen over “de betekenis van de kwart cent bij aankoop van voedsel in de desa”. In andere streken werd de oude ruilhandel weer opgenomen. Zo schreven de inlandse bestuursambtenaren, dorpshoofden en dorpsschrijvers van het district Gendingdat (*35)4 daar van ruilhandel geen sprake was. Bij onderzoekingen bleek echter, men ging op de pasar-posten, en enige uren per dag in de warongs doorbrengen, dat wel degelijk ruilhandel plaats vond. Dat volgens deze onderzoekingen de ruilhandel grote afmetingen aangenomen had, vooral het ei ruilmiddel was, daarna de rijst, klapper en mais, en dat men zelfs om zout te krijgen dit allen door ruilhandel kon verkrijgen; zo weinig geld was er in de desa (30).

Ook in de Indische Mercuur van 8 augustus 1934 schrijft men dat men in de desa (vooral in het Bangilse) moeite zou hebben een kwartje gewisseld te krijgen. Het werkvolk verdient daar, bijvoorbeeld te Bedji, ongeveer 3½ cent per dag, en werkt hiervoor van 7 tot 16 uur. “Deze lonen”, aldus deze krant, “die drie en een halve cent, worden constant uitbetaald”. De ellende op Java wordt geschilderd door De Locomotief (*36)5. Daar zit dus grotendeels de bevolking thans zonder werk, zonder geld, zonder voedsel, ziek en afgemat door de beruchte malaria! Velen, vooral in het onderdistrict Maos, eten, nadat de krachtloze voorraden "gaber" zij uitgeput, thans bladeren, de zogenaamde daon tjentongan, wee-weean, loemboe enzovoort en ook bongot-pisang, – het uiterste deel van de pisengstam wat in de grond zit. Deze worden in stukken versneden, gedroogd en daarna gekookt en gegeten met de genoemde bladeren, nadat die eveneens gekookt zijn. De lege maag wordt hiermede gevuld. Allerwegen ziet men thans zwervenden, waaronder kinderen door ouders aan hun lot overgelaten.” (31).

Op Midden-Java, in Kroja, vinden we ook weer terug wat we reeds boven beschreven hebben. De sawah’s zijn grotendeels afhankelijk van de regen “omdat met de zo begeerde irrigatiewerken […] met het oog op de moeilijke toestand van ’s lands financiën voorlopig nog gaan begin kan worden gemaakt”. Padi-mislukkingen, met de daaraan verbonden misoogsten, teisteren de bevolking extra. In 1931, 1932, 1933 en 1934 bleef deze toestand onder de bevolking voortduren, ondanks de “hulp” van de regering, tot eindelijk deze ellende afgelost werd door een malaria-explosie, die de bevolking ontzettend teisterde.

Daar waar de bevolking moest zwoegen voor een paar centen, werd natuurlijk getracht op andere wijze, dan door loonarbeid, zich in het bezit te stellen van geld of geldswaardige producten. Het volgende gebeurde op gouvernements-zoutlanden op Madoera.

“De veldpolitie hield een dezer dagen een troep van het land terugkerende vrouwen aan, die alleen haar “ledige” zoutmanden zij zich drogen. Wat bleek ? Op zeer vernuftige wijze was in die manden, gelijk zulks bij de inventaris van een goochelaar het geval is, een dubbele bodem aangebracht. Zodoende bracht men voor drie à vier centen zout mee, ter compensatie van het te weinig verdiende!…”
(Citaat, benevens uitroeptekens en puntjes van de “Indische Gids”, 1934, blz. 645.)

We hebben hier slechts een greep gedaan uit tijdschriften-artikelen, kranten, enz., die op een of andere wijze de ellende der Indische bevolking beschreven. Wat in werkelijkheid geleden is, kan niet door artikelen worden gebracht, laat staan door een pers, die volkomen aan de kant van de regering staat. We moeten dus met deze “officiële ellende” genoegen nemen.


Noten

1. Vestiging Nederlandsch gezag, Kielstra, blz. 12.

2. Schets ener economische geschiedenis van Nederlandsch-Indië, J. Jonggrijp, blz. 122.

3. Karl Marx, Friedrich Engels: Briefe an Bebel, Liebknecht, Kautsky, deel 1. 1870-1876 [Bedoeld: deel 2, 1877-].

4. Zie: a. De betekenis van Nederlandsch-Indië uit internationaal-economisch oogpunt. In: Mededelingen van het Centraal-kantoor voor de statistiek, blz. 20-24; b. Irmgard Loeber: Das Niederländische Kolonialreich, Weltgeschehen Wilhelm Goldmann, Leipzig, 1939.

5. zie: 4a, blz.25.

6. The Netherlands Indies during the depression, A. Neytzell de Wilde en J.Th. Moll. (blz. 24-25).

7. Indisch Verslag, 1935, I., blz. 34.

8. Zie: 2, blz. 220.

9. Zie: 6, blz. 27.

10. Zie: 6, blz. 32.

11. Nederlands nieuwe Ereschuld aan Indië, B.C. van Suchtelen, oud gouverneur van Sumatra’s Oostkust.

12. Zie: 4a, blz. 4.

13. Zie: 6, blz. 54.

14. Invoerregelingen en Bedrijfsreglementering in Nederlandsch-Indië, Jaargang 1937, nr. 1, blz. 48.

15. Zie: 14, blz. 91.

16. Zie: 14, blz. 92.

17. Zie: 14, blz. 50.

18. Zie: 2, blz. 224.

19. Enige gegevens betreffende Nederlandsch-Indië, Dr. A. Goote.

20. Zie: 19.

21. De Economist 1935, Mr. Dr. J. Hulshoff Pol, blz. 1 en verder.

22. Verslag van Bestuur en Staat van Nederlandsch-Indië, 1931.

23. Soerabajaas Handelsblad, 29 juli 1932.

24. Indische Mercuur, 6. Maart 1935.

25. De Indischman, 21 oktober 1938.

26. Soerabajaas Handelsblad, 29 juli 1937.

27. Soerabajaas Handelsblad, 29 juli 1937.

28. Zie: 19.

29. Koloniale Studien.

30. Volkscredietwezen, februari 1932.

31. De Lokomotief, 12 februari 1935.


Redactionele aantekeningen

*1. Gedeeltelijk herdrukt in: Maandblad Spartacus, Communistenbond Spartacus, nr. 10 en 11, october-november 1945.

*2. Nederlands-Indië, momenteel Indonesië.

*3. o.i.c., bedoeld: Verenigde Oost-Indische Compagnie  (v.o.c.), opgericht in 1602, bankroet in 1800.

*4. “Een desa  (in het Nederlands ook wel “dessa”) is een dorp of dorpsstreek op het platteland van Indonesië. De desa vormde in Nederlands-Indië de onderste bestuurslaag, die weer een onderdeel vormde van het onderdistrict. De desa bestaat vaak uit meerdere kampongs (Indonesisch: kampung).”

*5. Engelbertus Batavus van den Bosch  (1789-1851).

*6. Nederlands Guyana: momenteel Suriname.

*7. Pikol : “De pikol is een oude Maleise eenheid van gewicht, overeenkomend met het gewicht dat een arbeider kon dragen. De pikol kwam overeen met ongeveer 62 kg.” De arbeiders droegen dus ongeveer hun eigen gewicht.

*8. Eduard Douwes Dekker  (1820-1887), schrijvend onder het pseudoniem Multatuli.

*9. August Bebel  (1840-1913).

*10. Friedrich Engels aan August Bebel, 18 januari 1884 (niet 1874), m.e.w., Bd. 36 , p. 88: „Wenn Du ein Muster von Staatssozialismus studieren willst, dann: Java. Hier hat die holländische Regierung die ganze Produktion auf Grundlage der alten kommunistischen Dorfgemeinden so schön sozialistisch organisiert und den Verkauf aller Produkte so hübsch in die Hand genommen, daß außer ca. 100 Mill. Mark Gehälter für Beamte und Armee noch ein Reinertrag von ca. 70 Mill. Mark jährlich abfällt zur Zahlung von Zinsen für die unglücklichen holländischen Staatsgläubiger. Dagegen ist Bismarck doch ein pures Kind!“

*11. Klapperproducten: bedoeld kopra , het gedroogde vruchtvlees van de kokosnoot; het is een grondstof voor margarine.

*12. Kina : grondstof voor onder andere kinine.

*13. Kapok : katoenachtig materiaal.

*14. Brits-Indië : huidig India, Pakistan en Bangladesh, en delen van Myanmar (Birma).

*15. Bevolkingsrubber: door inheemsen in eigen bedrijf gewonnen rubber (Van Dale ).

*16. Ceylon, momenteel Sri Lanka.

*17. Bengkalis  is de hoofdstad van het gelijknamige regentschap bij Sumatra in de provincie Riau, Sumatra, Indonesië. Het ligt aan de westelijke kant op het gelijknamige eiland Bengkalis. Het is een havenstadje voor het exporteren van timber, rubber en tabak.

*18. Jonkheer Bertho Constant Charles Margaretho Marie van Suchtelen  (1885-1971), officier infanterie Indisch leger 1907-, laatstelijk eerste luitenant 1911-1919, gouverneur Oostkust van Sumatra 1934, intendant Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden.

*19. Plaatsen in Riau, Sumatra.

*20. Padi: een rijstsoort; zaad-padi: rijst bedoeld voor zaaien en planten, niet voor consumptie.

*21. Nederlandsch-Indische Vereeniging voor den Afzet van Suiker .

*22. Tani : Maleis, landbouwer of boer.

*23. Toko : Maleis voor oosterse winkel.

*24. Diplomat: Duits merk van dure vulpennen.

*25. Bale-bale: inlandse rustbank van bamboe, ook als slaapstede gebruikt (Van Dale ).

*26. Sawah: Javaans-Maleis, nat rijstveld (soms ook ander bouwland) met bevloeiing in terrassen (Van Dale ).

*27. Tjilatap: plaats in Midden-Java.

*28. Kroja: plaats in Midden-Java.

*29. Batavia  (Nederlands-Indië), was van 1619 tot 1799 het hoofdkwartier van de v.o.c. in Azië en vervolgens, tot de onafhankelijkheid van Indonesië, de hoofdstad van Nederlands-Indië; sinds 1942 is de stad bekend onder de naam Jakarta, de hoofdstad van Indonesië.

*30. Gedek : gevlochten bamboe wand.

*31. Kain: wikkelrok; baadje: een wijd, loshangende buis (jasje).

*32. Kattie: Kati  (ook wel geschreven als kattie) is een oude maat voor de grootte van de massa, bekend uit Nederlands-Indië. 1 kati = 617 gram. 100 kati = 1 pikul. De massa-eenheid is afkomstig uit China, waar ze 16 taël bedroeg. Ze werd oorspronkelijk onder meer bij het afwegen van opium gebruikt.

*33. De Chinese kèpèng  (ook wel kepeng, pitjis of picis) was een muntsoort die in China en andere oosterse landen circuleerde vanaf de vierde eeuw v. Chr. tot de twintigste eeuw.

*34. Warong : Indonesisch eetkraampje.

*35. Gending : onderdistrict.

*36. De Locomotief , was de eerste krant die verscheen in Semarang, Indonesië.


Compiled by Vico, 2 October 2021


























Overzicht