Home | Contact | Links | ||
Bron: a.a.a.p. |
Duitsland in de crisis van 1929. II. (slot)Bron: Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 11, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor De arbeidersbeweging graaft haar eigen graf. Hitler voltrekt de begrafenis!In het eerste artikel schetsten we de uitgangspunten van de “totalitaire economie” door de deviezenverordeningen van Brüning (1). Het tweede houdt zich bezig met de zelfvernietiging van de arbeidersbeweging en de uitgangspunten van de “totalitaire staat”. Hoewel de grondslagen voor de totalitaire economie reeds in juni 1931 werden gelegd, maakte de staatsinmenging in de organisatie en de leiding van het bedrijfsleven van 1931 tot 1933 weinig vorderingen, doordat de binnenlandse onrust dit onmogelijk maakte. Door de voortdurend krachtiger om zich heen grijpende crisis daalden de staatsinkomsten zeer snel, terwijl de uitgaven in even snel tempo stegen. Het afbreken van de lonen en salarissen van de staatsbeambten, benevens de afbraak van de sociale verzekeringen stonden daarom nummer één op het program van de staatswerkzaamheid. Zo kon er in Duitsland ook niet veel komen van een crisis steun aan de noodlijdende industrieën en aan de boeren, zoals we dat in Nederland kennen, maar gold voor hen in hoofdzaak het: Help U zelf! Daarom voerden de ondernemers de ene loonsverlaging na de andere door. De ene industrie na de andere werd onder het mes genomen, zodat alleen in de loop van 1931 gemiddeld een loonsverlaging van 15% over 12 miljoen arbeiders was doorgevoerd. De oude arbeidersbeweging, de sociaaldemocratie en de vakbeweging, raakten daarbij in een hoogst onaangename positie. De sociaaldemocratie was “staatspartij” en zag haar heil en tevens het heil van de arbeidersklasse in een voortdurend verdere doordringing, een voortdurend verdere “verovering” van het staatsapparaat . Ze was dan ook geheel met het staatsapparaat vergroeid. Vandaar dat Dittmann (2) op het partijcongres van 1929 in Maagdenburg verklaarde: “We leven niet meer in een zuiver kapitalisme, maar reeds in de overgang naar het socialisme, economisch, politiek en sociaal”. De s.p.d. met z’n 9.858 gesalarieerden was de springplank naar de staatsposten geworden. In de parlementen en andere bestuurslichamen van de staat had ze 46.667 “vertegenwoordigers”. Bij de hogere staatsposten, ministers, politiepresidenten, beambten in de ministeries, beambten bij sociale zorg, enzovoort, had ze 79.507 “partijgenoten”. In de hogere betrekkingen bij de sociale wetgeving (arbeidsgerechten, arbeidsbeurzen, enzovoort) knabbelden 60.363 sociaaldemocraten aan de staatsruif. Het is dus geen wonder, dat de sociaaldemocratie een aanval op de kapitalistische staat als een aanval op het “socialisme” beschouwde en dat ze deze kapitalistische staat niet met hand en tand maar met gummiknuppels, bommen, bajonetten en… uitzonderingswetten verdedigde. Het is dus geen wonder, dat ze bij de heersende ontwrichting der staatsfinanciën, er toe bijdroeg “de tering naar de nering te zetten” hoe pijnlijk dat op zichzelf dan ook ten opzichte van het levenspeil van de arbeiders was. En de aanvallen op de nood-verordenende regering, die zich in openbare vergaderingen, in demonstraties en in de pers ontlaadden, kon zij daarom niet dulden. Reeds bij de opening van het jaar 1930 verlangt Grzesinski (3), de sociaaldemocratische minister van Binnenlandse Zaken in Pruisen in z’n “Oudejaarsavondbeschouwingen” in de Vorwärts een beperking van de vrijheid van drukpers. Hij dreigt tegenover “links” en “rechts”: “De toestand, zoals die nu in Duitsland is, wordt voortdurend ondraaglijker, namelijk dat bepaalde radicale partijen en groepen andersdenkenden in woord en geschrift alleen nog bestrijden met gemene verdachtmaking schelden en geweld […] Niet ten onrechte wordt de eis gesteld, dat de staat hier met wetten, voorschriften en regelingen moet ingrijpen. Zover dat mogelijk is en zover tendensen naar voren komen, die de staat met openlijk geweld bedreigen, moet en zal dat geschieden”. En ook de vakbeweging kwam in een positie, waarbij ze iedere staking tegen loonsverlaging moest voorkomen en uitgebroken wilde bewegingen tezamen met de bezittende klasse moest doen ineenstorten. De vakbeweging kwam in de positie, dat zij de arbeidersklasse tezamen met de bezitters nederlaag op nederlaag moest toebrengen, dat ze de helpende hand moest bieden bij het omlaag drukken van het levenspeil van de arbeiders. Dat kwam doordat de vakverenigingen geheel vervlochten waren met de kapitalistische staat en het kapitalistische bedrijfsleven. Door de werklozenzorg, de uitvoering van de sociale voorzieningen, de doorvoering van de arbeidswetgeving, waren ze feitelijk ingebouwd in het staatsapparaat. Ze waren er een onderdeel van, zodat aanvallen op de staat meteen aanvallen op het vakverenigingswezen vormden. En ten opzichte van de ondernemersklasse stonden ze op het standpunt van de samenwerking tussen kapitaal en arbeid. Het was ook hun opvatting, dat de lonen omlaag moesten bij een slechtere gang van zaken in het bedrijfsleven. Uit deze zienswijze werd de resolutie betreffende een algemeen noodoffer om de staatsschulden te dekken geboren, die in de zitting van 17-18 februari 1930 van de a.d.g.b. (4) (moderne vakcentrale) behandeld werd. Deze resolutie verlangt een heffing op de lonen van alle arbeiders en kapitalisten. Ze luidt: “Tot opheffing van de financiële nood van het Rijk, zowel tot verzekering van de middelen voor de sociale verplichtingen, moet een percentsgewijze heffing als noodoffer van alle belastingplichtigen op bezit en inkomen geheven werden.” De bezittende klasse meende echter, dat de crisis de kapitalisten al voldoende van hun bezit ontlast had en een eenzijdige heffing op de arbeidslonen zou niet democratisch zijn. Dus ging de bourgeoisie veel liever over tot verhoging van invoerrechten en accijnzen, wat bovendien een regelmatig vloeiende bron vormt. Maar als demonstratie van de eenheid van de natie in de uren van de moeilijkheden was het gebaar van de a.d.g.b. niet kwaad. Krachtens deze zienswijze was de a.d.g.b. niet alleen tegen loonsverhogingen in crisistijd, maar ze was van mening, dat de lonen omlaag moesten en verschillende bedrijfsbelastingen voor de ondernemers moesten worden opgeheven. In het aprilnummer 1930 van Die Arbeit, orgaan van de a.d.g.b., komt dit tot uitdrukking (Die Arbeit was een soort “wetenschappelijk” tijdschrift voor de vakverenigingsbeambten). We lezen: “Het Duitse productieapparaat bevindt zich gedeeltelijk in een toestand, dat het bij de tegenwoordige lonen, in verbinding met andere kosten, niet rendabel werken kan. Wil men de werklozen in het productieapparaat opnemen, dan moeten bovenbedoelde kosten, loon, belastingen, verlaagd worden.” Het is dus volkomen duidelijk, dat de vakverenigingen niet van plan waren, de strijd voor de handhaving van de lonen te voeren, wat ze dan ook niet gedaan hebben. De vloedgolf van loonsverlagingen werd zo goed als alleen met het “gemeenschappelijk overleg” tegemoet getreden. Konden de vakverenigingen daarbij niet tot een vergelijk komen, dan werd het geschil aan arbitrage onderworpen, die dan door de regering bindend verklaard werd. Voor de vakverenigingen was dit de gemakkelijkste oplossing, want wettelijk mochten ze dan niet staken. Hoe een dergelijke bindendverklaring werkt willen wij met het volgend voorbeeld demonstreren: In Augustus 1931 was onder de bootwerkers van Danzig (5) na een langdurige onderhandeling een staking tegen loonsverlaging uitgebroken, die door de vakvereniging werd erkend. Aan deze staking zou nu een einde gemaakt worden door een arbitrale uitspraak. De stakers wilden deze uitspraak echter niet aanvaarden, waarop de regering de uitspraak bindend verklaarde. De bootwerkers stoorden zich daaraan echter niet en staakten verder. De moderne en de christelijke vakverenigingen gaven nu samen een strooibiljet uit, waarin ze eisten, dat hun leden het werk onmiddellijk zouden hervatten. Maar toen dat niet hielp kwamen ze met een tweede strooibiljet, waarin ze verklaarden: “Door het bindend verklaren van de scheidsrechterlijke uitspraak mogen onze leden niet verder staken. Wij mogen hun geen stakingsondersteuning of welke andere ondersteuning ook uitbetalen. Omdat zulk een bindendverklaring in de plaats komt van een scheidsrechterlijke uitspraak is iedere staking en iedere geweldsmaatregeI, die een opheffing van de verbindendverklaring beoogt doelloos omdat we anders schadevergoeding moeten betalen. […] Wij brengen onze leden hierbij nog eens ter kennis, dat deze staking door de bindendverklaring door de staat voor ons beëindigd is. Daarom moeten we onze leden opvorderen zich onmiddellijk aan de haven te vervoegen, om het werk op te nemen.” KlassenstrijdIn welk een onmogelijke positie de vakverenigingen en de sociaaldemocratie kwamen door hun verbinding met de kapitalistische staat en de bezittende klasse, hoe ze daarmee tot de beulen van de arbeidersklasse moesten worden, blijkt uit het praktisch verloop van de strijd in Duitsland. We kunnen daarover slechts enkele notities geven ter demonstratie. Reeds gedurende de kerstweek van 1929 had de “socialistische” minister Greszcinski de “Godsvrede der partijen” afgekondigd. Opdat de bezittende klasse haar “vrede op aarde” ongestoord zou kunnen vieren had de politie alle vergaderingen en demonstraties, het aanplakken en verspreiden van strooibiljetten verboden. De methode van de opheffing van de burgerlijke vrijheden die later herhaaldelijk werd toegepast om het gistende politieke leven te onderdrukken, is dus niet van fascistische, maar van sociaaldemocratische huize! Maar na afloop van de kerstweek wilde de vrede niet op aarde blijven! 1930 is een jaar van algemene loonsverlaging, belastingverhoging, afbraak van de sociale voorzieningen en bloedige onderdrukking van de revolterende arbeiders. 1 februari: Hongermars van de werklozen door heel Duitsland. 12 februari 1930: Wilde staking met bedrijfsbezetting bij de Opelfabrieken. De politie ontruimt de bedrijven gewapenderhand. De Vorwärts van 13 februari noemt de staking “misdadig”. Ze ziet in de bezettingstaktiek alleen “anarchistische” onzin, die schade aan het productieapparaat toebrengt. Ze verlangt dat sabotage aan het productieapparaat met de dood wordt gestraft. 6 maart 1930: Werklozendag. Beestachtige terreur van de sociaaldemocratische politiepresident Zörgiebel (6). Er blijven doden en gewonden op het slagveld achter. Oktober: Grote stakingsbeweging in de metaalindustrie. Omvang 130.000 man. Afgebroken door de arbitrageguillotine. 2 december 1930: In Chemnitz (7) gaat het trampersoneel in staking. De directie weet een beperkte dienst te onderhouden. De stakers maken versperringen op de lijnen. De politie is geheel op de burgeroorlog getraind. Aanvallen met de bajonet. De politie zet de straten af. “Vensters toe, of we schieten”. Honderden arbeiders worden gearresteerd en moeten 2½ uur met hun handen omhoog staan op het plein voor de politiekazerne! 3 december: Werklozenvergadering in Halle, gevolgd door demonstratie. Sociaaldemocratische politieaanval met de bajonet. De demonstranten slaan op de vlucht, maar laten twee doden en drie zwaar gewonden achter. Rekening over 1930: De officiële statistiek; Wegweiser durch die Polizei, meldt alleen voor Pruisen onder de sociaaldemocratische minister Greszcinski, 78 overvallen van de politie met de gummiknuppel, 541 vuurovervallen door de politie. Bij de vuurovervallen werden 42 personen gedood en 51 gewond. Alleen in Berlijn 14 doden. Voor het hele Duitse rijk vinden we opgegeven een totaal van 200 doden en gewonden. Het aantal zelfmoorden is tot 33 per dag gestegen. In Berlijn vinden 3000 arbeiders elke nacht een onderkomen bij “Toevlucht voor onbehuisden”. Ze gaan elke morgen weer de straat op om te schooieren. “Orde moet er zijn! Zonder orde geen socialisme!” Kampfruf (8), nr. 13, maart 1931 brengt het volgende bericht: “In Berlijn verbiedt Greszcinski iedere proletarische demonstratie tegen de fascistische moorden. Hij verbiedt twee demonstraties van de k.p.d. in de Lustgarten. Verbiedt de Rijksjeugddag in Berlijn. Hij geeft verlof voor de fascistische opmars van de Stahlhelmhorden in de Lustgarten op Zondag 1.1. (9) en beschermt die. Hij verbiedt de herdenkingsvergadering voor de vermoorde proletariër Nathan (10). Op aandrang van de katholieken verbiedt hij de cultuurtentoonstelling in Wedding.” In Hamburg heerst de politie-socialist Schönfelder. Hij verbiedt niet alleen iedere demonstratie tegen de sluipmoordenaars, maar verbiedt ook het communistisch dagblad en zijn politie-kozakken schieten salvo’s in de begrafenisstoet van de vermoorde proleet Henning (11). Eén arbeider werd op slag gedood, verschillende anderen zwaar gewond. In Erfurt overvalt de politie het partijgebouw van de k.p.d., arresteert het personeel en fotografeert alle arrestanten. Het ontbinden van arbeidersbijeenkomsten komt bijna dagelijks voor. In de gevangenissen wordt de lijfstraf weer ingevoerd, de opzichters worden met knuppels bewapend! Aldus het jaar 1930. Dat was nog pas het begin van de crisis. We zouden deze notities kunnen voortzetten tot Hitler aan de macht komt. We zullen dat niet doen, omdat onze ruimte dat niet toelaat. We kunnen hier niet anders doen, dan het maatschappelijke raam laten zien, waarin de nederwerping van de arbeidersklasse zich voltrok en het fascisme reeds onder en met de hulp van de sociaaldemocratie en de vakbeweging werd doorgevoerd. 1931 wordt dan het jaar van grote stakingen, die door de vakbeweging worden vermoord langs de bekende weg en het jaar van de praktische opheffing van het parlementaire stelsel. We kunnen daaruit slechts enkele punten naar voren halen. 1931Het jaar 1931 opent met een grote wilde mijnwerkersstaking in het Ruhrgebied. De sociaaldemocratische minister Severing (12) beantwoordt deze met het oproepen van een gewapende politiemacht, om ze te breken. De arbeiderswijken worden bezet; stakingsposten en verspreiden van strooibiljetten wordt onmogelijk gemaakt; organisators en stakingsleidingen worden gearresteerd; openbare vergaderingen in de open lucht zijn verboden (zalen worden natuurlijk niet verhuurd); iedere staker, die zich bij het aanlopen van de ochtend-, middag- of avondploeg bij de mijnen of op de toegangswegen ophoudt, wordt door de politie neergeslagen of gearresteerd. Zo wordt ieder poging tot uitbreiding der staking door de gewapende sociaaldemocratische terreur onmogelijk gemaakt. De vakverenigingen voeren een intense propaganda om weer aan het werk te gaan.
Dan valt 25 augustus 1931 de eigenlijke dolkstoot voor het parlementaire stelsel. Er wordt verordend, dat de gemeenten iedere financiële zelfstandigheid verliezen. De landsregeringen kunnen de gemeenten hun begroting voorschrijven; zij kunnen de lonen en salarissen in de gemeenten bepalen, benevens alle uitgaven voor “sociale zorg”. Verkiezingen voor de gemeenteraden verliezen daarmee iedere praktische zin. De vakverenigingen worden daarmee voor een goed deel uitgeschakeld. Ze zijn wel trouw genoeg aan het kapitaal, maar ze zijn hier niet meer nodig, doordat ze, althans op dit gebied, van hun functie worden beroofd. De “totalitaire staat”, waarin het beschikkingsrecht over mensen en goederen in handen van enkelen wordt gelegd, gaat zich ontwikkelen. Ook op het gebied van de Rijksregering verliest het parlementaire stelsel zijn betekenis, doordat toch niet volgens de politieke samenstelling van het parlement geregeerd wordt, maar met volmachten van de Rijksregering, die een stortvloed van noodverordeningen over het land uitstort. De heer Brüning slaat de arbeidersklasse neer en bestrijdt in schijn de nationaalsocialisten. Op 8 november 1931 bepaalt hij, dat per 1 mei 1932 alle lonen en salarissen ten minste op het peil van 10 januari 1927 teruggebracht moeten worden. Voor de handhaving van “orde en rust” bepaalt hij op 8 november, dat het dragen van partij-uniformen en partij-insignes verboden is. Voor de maand december wordt weer de “Godsvrede der partijen” verordend. Van 9 december 1931 tot 3 januari 1932 mogen geen politieke vergaderingen gehouden worden, terwijl het verspreiden of aanplakken van strooibiljetten verboden is. 1932Het jaar 1932 voltooit de opheffing van het parlementaire stelsel in de opeenvolgende dictaturen. Op 13 April 1932 gelast Brüning de ontbinding van de S.A. en de S.S. Maar dat veroorzaakt zijn val. Hij krijgt nog de gelegenheid om op 4 mei alle proletarische atheïstische organisaties te verbieden en de militaire politieke formaties van de arbeiderspartijen onder controle van het Ministerie van Binnenland zaken te brengen, maar dan is het met hem gedaan. Hij moet wijken. De bourgeoisie moet haar overwinning op de arbeidersklasse verder consolideren, om door middel van de volmachten iedere politieke werkzaamheid van de arbeidersklasse onmogelijk te maken. Op 2 juni 1932 wordt dan Papen (13), zijn opvolger. En omdat een goed begin het halve werk is, begint hij op 14 juni met een verlaging van de uitkering aan invaliden, weduwen en wezen en een verlaging van de uitkering bij ongevallen; verlaging van de steun bij werkloosheid en verlenging van de wachttijd; loonsverlaging van de beambten met 5%, met kinderen 2½%, verhoging van de vleesaccijnzen, die 80 tot 100 miljoen meer moeten opbrengen; belasting op zout. De a.d.g.b. had een delegatie naar Von Papen gestuurd om zijn bezwaren tegen de voorgenomen noodverordening kenbaar te maken. Maar de regering kon geen concessies doen. En “omdat de gevaren voor de sociale- en de loonpolitiek die bij een afwijzen van de noodverordening door een politieke crisis ontstaan zouden zijn, veel ernstiger waren”, besloot de a.d.g.b. maar, er niets tegen te ondernemen (julivergadering van de Bondsraad). Twee dagen later, op 18 juni, komt een nieuwe noodverordening, waardoor het verbod van de S.A. en de S.S. wordt opgeheven. Ook het uniformverbod wordt opgeheven. Maar in de noodverordening van 29 juni wordt de toepassing van een uniformverbod overgelaten aan de afzonderlijke landsregeringen en wel voor die partijen, die men voor de openbare orde schadelijk acht. De plaatselijke politie krijgt de bevoegdheid vergaderingen en optochten te verbieden, en propaganda-materiaal naar eigen goeddunken in beslag te nemen. Alle openbare vergaderingen moeten binnen 48 uur bij de politie aangevraagd worden. 17 juli 1932: Noodverordening op de vrijwillige arbeidsdienst. De ondersteunde werklozen beneden de 25 jaar kunnen vrijwillig bij openbare werken in dienst gesteld worden. De arbeidsbeurs en de werklozenverzekering worden verenigd tot één lichaam, waarmee de voorwaarden gelegd zijn om weldra tot de verplichte arbeidsdienst over te gaan. Daarmee is dan aan de eis van de kolenbaronnen voldaan. Reeds 8 mei 1930 schreef de Bergwerkzeitung: “Vooral de ongehuwde werklozen moeten tot werken gedwongen kunnen worden. Dat eisen de nood en het verstand. Als het echter niet anders gaat, zal men ook het door de economische partij ingediende voorstel tot invoering van de arbeidsdienstplicht, zij het ook op beperkte schaal, energiek moeten bespreken.” 29 juli 1932: Nieuwe Godsvrede verordend. Gedurende de hele maand augustus mogen geen vergaderingen en demonstraties gehouden worden. Het verspreiden of aanplakken van biljetten is verboden. En het is aan de sociaaldemocratische politiecommissarissen voorbehouden, deze dictatuur over de arbeidersklasse door te voeren. Grzesinski had in zijn “Oudejaarsavondbeschouwingen” om uitzonderingswetten gevraagd, welnu, hij zal ze hebben en hij mag ze zelf ook doorvoeren. Voor ons ligt een strooibiljet uit die dagen, een uitgave van de krant Kampfruf, het orgaan van de revolutionaire bedrijfsorganisatie, waarin werd medegedeeld, dat de krant niet kon verschijnen. Ze was verboden door Grzesinski …! In het verbodsbevel gaf hij als reden op: “[…] kwaadaardige kleinering van leden van de rijksregering, opvordering tot onwettige staking, massastaking, algemene opstand met de radendictatuur als doel […] door de verbreiding van de krant worden de openbare veiligheid en orde in gevaar gebracht.” (verboden van 24 november 1931 tot 24 februari 1932). De ondergang van de oude arbeidersbewegingAls we nu, 1939, op de periode van 1930 tot 1933 terugzien, en deze in verband brengen met de na die tijd komende vernietiging van de oude arbeidersbeweging, dan is het wel duidelijk dat ze haar eigen graf gegraven heeft. Ze deed het omdat ze niet anders kon. Het Duitse bedrijfsleven stortte in deze periode voortdurend verder ineen. Het aantal ondersteunde en “uitgetrokken” werklozen wordt op het dieptepunt van de crisis op negen miljoen geschat, terwijl honderdduizenden halve weken werkten. Men kan dus veilig aannemen, dat ongeveer 30 miljoen mensen in Duitsland aan een directe uithongering ten prooi waren. Hier moest een beslissing vallen. Hier moest een oplossing komen. En als het geen socialistische zijn kon dan zou het een kapitalistische zijn. Het wezenlijke van iedere crisis is, dat de productiekrachten die in de fabrieken en in de arbeidersklasse zijn opgehoopt , niet kunnen werken omdat de eigendomsverhoudingen dit niet toelaten. De behoeften van de hongerende miljoenen massa’s zijn natuurlijk zeer groot, maar ze kunnen niet bevredigd worden omdat de ondernemers geen kans zien hun producten met winst af te zetten. Want ze werken nu eenmaal niet voor de behoeften van de mensen, maar voor de winst. De ondernemers kunnen ook niet aan hun “verplichtingen” voldoen als er geen winst gevormd wordt. Daarom staan de arbeiders bij iedere crisis voor hetzelfde vraagstuk: ze moeten de productiekrachten in werking zetten door ze van hun kapitaalkarakter te ontdoen en de productie op de behoeften der massa’s te richten, of ze moeten een verscherping van de uitbuiting over zich laten komen voor een nieuwe winstbasis van het kapitaal. Een andere oplossing is er niet. De arbeiders staan dus altijd voor de vraag van een socialistische oplossing van de crisis of van een kapitalistische. De sociaaldemocratie en de vakbeweging zijn echter de heftigste tegenstanders van een socialistische oplossing. Aantasting van het privaatbezit, zelfs waar zich dit alleen als tendens voordoet in de vorm van bedrijfsbezetting, vindt in hen de krachtigste tegenstanders. Daarom rest hen niets anders dan de kapitalistische oplossing te ondersteunen, of zich in ieder geval er niet tegen te verzetten. En dat doet de oude arbeidersbeweging dan ook in alle landen. Te midden van de hongerende miljoenen in het crisis-Duitsland had dit echter verstrekkende gevolgen. “Orde en rust” waren alleen te verzekeren op de punt van de bajonet. De “democratie” trachtte zich te handhaven door de democratie op te heffen. De bedreigde staatsmacht onderdrukte telkens opnieuw de burgerlijke vrijheden voor de oppositionele partijen en voor strijdende arbeidersmassa’s; ze ging steeds meer regeren als “totalitaire” staatsmacht. Maar naarmate de arbeiders neergeslagen waren, daalde tegelijk de kracht van de ondergaande oude staatsmacht, om zich tegen de fascistische oppositie te verzetten. De uitzonderingswetten, die eerst tegen fascisten, communisten en opstandige arbeiders gericht waren, keerden zich zodoende alleen tegen de communisten en de opstandige arbeiders. En weldra keerden de uitzonderingswetten, die de sociaaldemocratie verlangd had, zich tegen haar zelf. Waar waren de arbeidersmassa’s om haar te verdedigen? Ze had henzelf van hun bewegingsvrijheid helpen beroven en zelf geholpen bij het neerknuppelen van de strijdbereide arbeiders. De oude arbeidersbeweging had haar eigen bestaansvoorwaarde – de liberale staatsordening – steeds verder ondergraven en zichzelf overbodig gemaakt. De “totalitaire” staat wordt dan ook niet door Hitler “ingevoerd”, maar hij wordt door de nationaalsocialistische beweging van de voorafgaande dictaturen overgenomen en verder uitgebouwd. Hitler heeft niet het “communisme” verslagen, want dat was al onder de dictaturen met behulp van de sociaaldemocratie en van de vakverenigingen gebeurd. Hitler hoefde alleen de oude rommel van organisaties, die zichzelf overbodig gemaakt hadden, op te ruimen en in het graf te stoten. Redactionele aantekeningen1. Heinrich Brüning (1885-1970), lid van de rooms-katholieke Zentrumspartei, van 1920 tot 1930 was hij de leidende directeur van de Christelijke Duitse Vakbondsfederatie; Rijkskanzelier 1929-1930 met steun van de s.p.d. 2. Wilhelm Dittmann (1874-1954), 1917-1922 lid van het centraal comité van de u.s.p.d., daarna s.p.d.; van 1912-1918 en 1920-1933 lid van de Rijksdag. 3. Albert Grzesinski (1879-1948), s.p.d.-politicus en minister van binnenlandse zaken van Pruisen 1926-1930. 4. Allgemeiner Deutscher Gewerkschaftsbund (1919-1933). 6. Karl Zörgiebel (1878-1961). 7. Chemnitz: stad in Saksen; 5 maart 1945 zeer zwaar gebombardeerd na het bombardement op Dresden, waarvan veel overlevende bewoners naar Chemnitz waren gevlucht; van 1953 tot 1990 heette de nieuwe (niet herstelde, maar nieuw gebouwde) stad in de d.d.r. heel cynisch Karl-Marx-Stadt. 8. Der Kampfruf , Berlin (1920-1933). 9. Stahlhelmhorden , 1 maart 1931. 11. Ernst Robert Henning (1892-1931), vermoord 14 maart 1931 door de s.a. 12. Carl Severing (1875-1952). 13. Franz Joseph Hermann Michael Maria von Papen (1879-1969), lid van de rooms-katholieke Zentrumspartei. Compiled by Vico, 30 September 2021 |
Overzicht |