Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Economische “ordening” in Nederland


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 9, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


In nummer 8 van ons tijdschrift hebben we op de algemene betekenis der kapitalistische “ordening” gewezen. Kort samengevat komt het hierop neer, dat met de opheffing van vrije prijsvorming de automatische regeling van het kapitalisme doorbroken wordt. De staat moet zodoende organen gaan vormen voor de verdeling van productiemiddelen en grondstoffen over de takken van het bedrijfsleven en organen voor het regelen der verkoopsprijzen. De staat vormt dus organen tot behoud van de private kapitalen en tot verdeling van de meerwaarde over de bezittende klasse. In een van de volgende nummers willen we nader ingaan op het “georganiseerde kapitalisme” als imperialistische wereldmacht, zoals we dit in Duitsland leren kennen. In het hier onder volgende artikel willen we in korte trekken weergeven, hoe de “ordening” in Nederland er bij staat.

Ordening in handel en industrie

Nederland, als erkend land van de democratie en de vrije handel, is een uitstekend voorbeeld, langs welke weg de functies van de vrije kapitaalbeweging door de staat worden overgenomen. Dit is het duidelijkste in de landbouw, omdat bank- en industriekapitaal in betrekkelijk weinig groepen geconcentreerd zijn, zodat ze gemakkelijk zelf organen kunnen inrichten, om het bedrijfsleven voor hun deel te organiseren. Dat het met het vrije kapitalisme definitief gedaan moet zijn, dat de vrijhandel voor altijd onmogelijk geworden is, dat het kapitalisme “georganiseerd” moet worden, daarover zijn alle politieke stromingen, vanaf de anti-revolutionairen tot de Stalinisten, het eens. Ze verschillen alleen in de opvattingen omtrent de structurele opbouw dezer “ordening”. De pauselijke encycliek van&nbs;1931 streeft naar de vorming van “bedrijfschappen”, productiekartels, waarbij de ondernemers en arbeiders de strijdbijl begraven, om tezamen de prijzen en de lonen te regelen. De sociaal-democraten streven hetzelfde na, waarbij ze menen, dat de productiemiddelen in handen van de staat moeten komen; dus het georganiseerde staatskapitalisme. De fascisten streven ook naar deze “bedrijfschappen”, die ze dan “corporaties” noemen. Deze corporaties behoren op privaat-kapitalistische grondslag te staan.

Maar omdat in deze corporaties de belangen van allen, zowel van arbeiders en van ondernemers behartigd zullen worden, achten ze een afzonderlijke belangen-behartiging door allerlei politieke partijen overbodig, ja schadelijk. Deze corporaties behoren tezamen het staatsbestuur te benoemen, waaruit dan de “corporatieve staat” groeit.

Deze algemene drang naar georganiseerd kapitalisme vond op het gebied van handel en industrie z’n neerslag in verschillende wetten, waarvan de volgende de voornaamste zijn:

1. Bedrijfsradenwet, april 1933. Deze wet heeft geen dwingende betekenis. Er wordt alleen de mogelijkheid geopend, dat een bedrijfsraad kan worden opgericht, indien een bedrijf er om vraagt. Maar deze raad hoeft in ieder geval nog geen wetgevende bevoegdheid. Deze raad hoeft niet het wettelijke recht, de productie, de lonen, de prijzen en de afzet te regelen.

2. Wet op het bindend en niet bindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, 24 mei 1935. Deze wet gaat reeds veel verder. Het betreft hier de kartelvorming van de ondernemers. Reeds voor de oorlog was het gebruikelijk, dat ondernemers afspraken maakten betreffende de verkoopsprijzen, of dat ze onderling het afzetgebied verdeelden. Ook werd onderling vastgesteld, hoeveel product iedere fabriek zou mogen maken. Van algemene bekendheid is bijvoorbeeld de onderlinge regeling in het drukkersbedrijf. Het nieuwe in deze wet is dan ook, dat de staat dergelijke afspraken, voor alle patroons in die tak van bedrijf bindend verklaren kan. De staat kan nu verbieden als concurrent op te treden. Dergelijke regelingen zijn al getroffen voor de bakkers, de confectie-industrie en de textiel. Afgezien natuurlijk van de gesloten kartels, die zonder staatsdwang reeds tot overeenkomst kwamen en die dat liefst geheimhouden.

3. Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten, in werking 1 oktober 1937, die “tegen oneerlijke concurrentie door lage lonen” tot stand gekomen heet te zijn.

(De Katholieken willen 1-2-3 verenigen met verordenende bevoegdheid. Dat is dus de regeling van de productie, prijzen, afzet en lonen door de bedrijfschappen.)

4. Vestigingswet voor het kleinbedrijf, 13 maart 1937. Deze wet dient als steun voor de handeldrijvende middenstand. Als iemand een zaak wil oprichten, moet hij eerst aantonen, dat hij kapitaalkrachtig genoeg is, en bovendien moet hij een soort examen afleggen, om de vakbekwaamheid te onderzoeken. De middenstand stelde ook nog de eis, dat geen nieuw bedrijf geopend zou mogen worden, als er reeds voldoende bedrijven zijn. Maar deze eis hebben ze er niet door gekregen. Op het ogenblik wordt de concurrentie langs deze weg geweerd bij de bakkers, slagers, melkslijters, schoenreparatie, schoenverkopers, kantoorboekhandel, kruideniers, automobiel- en garagebedrijf.

5. Bedrijfsvergunningenwet, 10 juni 1938 in werking. Deze wet bedoelt ook een verhindering van de vrije kapitaalbeweging. De regering kan verhinderen, dat nieuwe bedrijven in de industrie opgericht worden. De wet is tegelijk gericht tegen buitenlandse concerns, die hier een filiaal zouden willen oprichten.

De landbouw

Verschillende wetten

De staatsbemoeiing gaat in het boerenbedrijf veel verder dan in de industrie. Hier is het vanaf 1931 langzamerhand tot een “planmatige productie” geworden, waarbij praktisch iedere bedrijfsvrijheid verdwenen is. Vanaf 1931 werd telkens de ene tak van agrarische productie na de andere gesteund, tot tenslotte het hele boerenbedrijf er in betrokken was. In 1931 kwam de tarwewet, als steun voor de graanboeren. Deze steun bestond niet in extra-heffingen ten behoeve van de boeren, maar er kwam een maal- en menggebod. Terwijl vroeger alleen buitenlands meel voor de broodbereiding gebruikt werd, moest dit nu met 20%, later met 35%, binnenlands meel vermengd worden. Voor de controle was het noodzakelijk, dat zowel de kopers als de verkopers van de binnenlandse tarwe, dus de meelfabrieken en de boeren, zich ieder in een centrale organiseerden. De meelfabrieken vormden één inkoopcombinatie, terwijl de boeren in gewestelijke organisaties en deze weer in één landelijke verkoopscentrale waren georganiseerd. De gevolgen van de krachtige vraag naar inheemse tarwe bleven niet uit. De prijzen stegen aanzienlijk. Maar voor de. andere noodlijdende boeren was dit het sein, om eveneens tarwe te gaan verbouwen. Terwijl het gemiddelde tarwe-oppervak van 1921-1930 57.563 hectare was, steeg dit in 1932 tot 120.071 hectare. Dat is een toename van ruim 108%. Deze “ordening” had dus tot gevolg, dat er nog veel meer inheemse tarwe kwam dan vroeger. Dus kwam er nu een nieuwe bepaling, namelijk deze, dat niemand meer dan een derde van z’n bouwland met tarwe mocht betelen. Dit had weer succes. De tarweprijzen gingen direct weer omhoog, terwijl ze op de wereldmarkt nog steeds verder wegzakten.

In 1932 kwamen twee nieuwe agrarische ordeningswetten, de crisis-zuivelwet en de crisis-varkenswet, die ieder weer op heel verschillende wijze werkten. Op boter, margarine en vetten worden accijnzen gelegd en de opbrengst van deze “vetpot” werd dan onder de veehouders verdeeld. De varkenswet werkte geheel anders. Wel werden ook hier accijnzen geheven, maar de opbrengst werd niet onder de boeren verdeeld. De groot-exporteurs van bacon [spek] “ordenden” de hele varkensproductie naar de behoeften van hun export, waarbij ze de opbrengst van de accijnzen praktisch als export-premie ontvingen. De export werd geheel gecentraliseerd en de export-centrale, dus de grote slachterijen, stelden vast, hoeveel bacon afgezet kon worden. Daaruit werd dan de omvang van de varkensproductie bepaald. Zo kreeg iedere provincie op, hoeveel varkens ze mocht telen en iedere provincie verdeelde het aantal onder de verschillende gemeenten. Een deskundige plaatselijke commissie verdeelde de nummers, dus het aantal, dan onder de fokkers. Voor de controle moest iedere big bij de geboorte worden aangegeven. Zo werden productie en afzet met elkaar in overeenstemming gebracht. Toen dan ook de import in Engeland daalde, werd de productie meteen verlaagd, er werden minder nummers uitgegeven. De boeren waren met deze regeling allerminst ingenomen, omdat de varkensproductie op deze wijze voor hen nog niet lonend was. Maar de exporteurs maakten flinke winsten. De opbrengst van de accijnzen vloeide in hun zakken, om op de Engelse baconmarkt tegen Denemarken te kunnen concurreren.

Concentratie in de wetgeving; landbouw-crisiswet

Ondertussen was in do loop van twee jaren het hole boerenbedrijf in de “ordening” betrokken, zodat men in de loop van 1933 het hele boerenbedrijf onder gemeenschappelijke leiding bracht. Landbouw, veeteelt, tuinbouw en eierenproductie zijn geheel geïnventariseerd, waarbij voor ieder is voorgeschreven, hoeveel en wat hij moet produceren. G. Minderhoud beschrijft in zijn boekje De Nederlandse Landbouw (waaruit we onze gegevens hebben geput):

“Zo werden heffingen gelegd op de invoer van alle granen, aardappelmeel, zetmeel, glucose, gort, rijst, macaroni, vermicelli en vele soorten fruit en zuidvruchten, al of niet toebereid, op tal van verse gedroogde en ingemaakte groenten, op aardappelen enzovoort.”
“De minister van economische zaken kreeg de bevoegdheid, de voortbrenging van crisisproducten, alsook het in voorraad hebben, het vervoeren, bewerken en verwerken, waaronder mede zijn begrepen het oogsten of slachten, en verhandelen te beperken, te verbieden, of niet dan voorwaardelijk toe te staan.”
“Voor het rundvee heeft men het aantal kalveren, dat mag worden opgefokt, eveneens voor ieder bedrijf vastgesteld.”
“De Overheid bepaalt thans voor de meeste tuinbouwgewassen en voor een grote groep van landbouwgewassen, hoeveel land iedere tuinder en boer ten hoogste met deze gewassen mag betelen. Zij bepaalt het maximum aantal varkens, dat mag worden aangehouden en het aantal kalveren, dat iedere veehouder ten hoogste mag opkweken. Kortom: de overheid regelt thans voor een groot deel de omvang der agrarische productie.”

Rekent men hier nog bij, dat de regering de lonen van de landarbeiders voor verschillende plaatsen door verplichte arbitrage heeft vastgesteld, dan wordt duidelijk, dat het “vrije bedrijfsleven” in ieder geval in het boerenbedrijf grondig heeft afgedaan.

Overzien we het resultaat van deze ordenings-maatregelen, dan is in ieder geval voor Nederland duidelijk, dat al deze staatsinmenging met staatskapitalisme niets te maken heeft. Hier blijkt duidelijk, dat het gaat om het inrichten van organen, die een verdeling van de productiemiddelen en grondstoffen beogen, alsmede een regeling tot verdeling van de meerwaarde over de afzonderlijke private kapitalen. Het ligt voor de hand, dat de krachtigste kapitaalgroepen hierbij het beste wegkomen. De boeren klagen dan ook, dat de grote bezitters en de grote exporteurs flinke winsten maken, terwijl de kleintjes juist zo veel ontvangen, dat ze hun pacht of hypotheek kunnen voldoen, zodat ze niet meer dan een slecht arbeidersinkomen overhouden. De steun van de kleine boeren verdwijnt in de zakken van de bank- en grondkapitalisten.

Voor een nieuwe opbloei van het bedrijfsleven kunnen al deze maatregelen niet bijdragen. Als de bedrijven niet renderen en de ondernemers verlagen de lonen van de arbeiders, dan verbetert dit de rentabiliteit van hun kapitaal; het onbetaalde deel van de arbeidsdag is dan gestegen, zodat weer met winst gewerkt kan worden. Nu echter heft de staat voor miljoenen aan accijnzen en invoerrechten, die ze dan over verschillende kapitalisten verdeelt. Daardoor daalt dus wel het levenspeil, het betaalde deel van de arbeidsdag, maar deze daling verbetert de rentabiliteit van het productiekapitaal niet. De toestand van de arbeidersklasse verslechtert, zonder dat dit een element is in het overwinnen van de crisis.

Structuurveranderingen

Trouwens, we hebben niet meer met een “gewone” crisis te doen. Een enkel voorbeeld uit de Europese landbouw moge dit verduidelijken. De Europese landbouw en veeteelt kunnen met geen mogelijkheid tegen die van de jong-kapitalistische landen op, zoals Rusland, Amerika, Australië, Zuid-Amerika. Australië is de grootste boter-exporteur ter wereld, terwijl Engeland 82½% van de totale wereld-export aan boter opneemt. In de jaren van 1910-1914 leverden Australië en Nieuw-Zeeland 17% van de Engelse boter-import, in 1928-1930 leverden ze 27% en in 1937 was dit tot 43% gestegen. Dat is geen wonder, want Australië kan door de klimaatomstandigheden en de Australische bezitsverhoudingen veel goedkoper leveren. De grond is er veel goedkoper, het vee kan het hele jaar door in de wei blijven, zodat geen stallen nodig zijn, terwijl de koeien machinaal gemolken worden. Zodoende kan de Australische boter voor twee derde van de Hollandse prijs aan de Engelse markt komen (waarbij dan nog 7 cent per kilogram aan vracht op de Australische boter gekomen is). De crisis van de Europese veeteelt is daarom geen tijdelijk verschijnsel. Bij de geldende bezitsverhoudingen in Europa is ze van blijvende aard.

Voor het andere belangrijke Europese product, de tarwe, geldt iets dergelijks.

“In Amerika zowel als in Rusland is men er in geslaagd, soorten te kweken, die een veel kortere groeitijd nodig hebben dan de te voren bekende soorten. De nieuwe rassen kunnen tevens met veel minder vocht toe. Daardoor is het mogelijk geworden, de tarweteelt uit te breiden tot streken, die voorheen voor deze cultuur ongeschikt waren. In de Verenigde Staten, Argentinië, Australië en Rusland is daardoor de tarweteelt vooral in de zeer droge streken sterk uitgebreid. In Canada kon de teelt bovendien tot meer noordelijk gelegen gebieden uitgebreid worden.”
(G. Minderhoud).

Het ligt voor de hand, dat het hier niet eenvoudig meer gaat om een rationalisatie van de Europese landbouw en veeteelt. Het gaat nu om een totale structuurverandering van de wereldhuishouding, een structuurverandering, waartegen de oude kapitalistische landen zich met hand en hand verzetten, omdat hun kapitalen er mee gemoeid zijn. Het oude Europa probeert de oude bezitsverhoudingen te conserveren tegen de productiekrachten der jong-kapitalistische landen door beperking van de productie, door kunstmatige prijsopdrijving en vernietiging van een deel van de oogst. Dat is door verscherpte uitbuiting van de arbeidersmassa’s. Heel duidelijk zijn hier de eigendomsverhoudingen met de productiekrachten in een onoplosbaar conflict geraakt. En tegelijk blijkt hieruit heel duidelijk, dat het probleem niet op de basis van kapitalistische productie is op te lossen. Het probleem is alleen op te lossen vanuit de wereldhuishouding van de arbeiders, vanuit de internationale arbeidsdeling op communistische grondslag.


Compiled by Vico, 14 September 2021


























Overzicht