Home | Contact | Links | ||
Bron: a.a.a.p. |
Buitenlandse handel van JapanBron: Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 9, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor In- en uitvoer van grondstoffenIn het voorgaande is voor de verschillende grondstoffen zowel voor de zware als lichte industrie de verschillende betekenis aangegeven. Voor elke grondstof, uitgezonderd de ruwe zijde, hebben we gezien, dat of de grondstoffen volkomen ontbreken, of dat het tekort steeds groter wordt. Thans zullen we het geheel van de grondstoffen beschouwen in totale cijfers van in- en uitvoer en hieruit enkele tendensen afleiden. Op een totale invoer van 2.763.681.366 Yen in 1936 was het aandeel van de grondstoffen als volgt:
Dat wil dus zeggen, dat ongeveer 69% van de totale invoer bestond uit grondstoffen voor de gehele industrie. De textiel industrie nam 41% voor haar rekening. De metalen voor de zware industrie ongeveer 14%. De totale uitvoer bedroeg in 1936 2.692.975.564 yen. Hiervan was het aandeel der textiel industrie:
Dus ruim 50% van de uitvoer werd ingenomen door textielproducten. (In 1934 bedroeg dit 47,1% en in 1922 74,65%. Uit deze cijfers ziet men, dat de ingevoerde grondstoffen voor de textielindustrie vrijwel geheel bestemd zijn voor de verwerking ervan in Japan, om daarna uitgevoerd te worden. Om winsten te kunnen maken, moet de Japanse textiel-industrie dus beschikken over buitenlandse grondstoffen- en afzetgebieden. Sprekender voor de geweldige afhankelijkheid van vreemde markten zijn echter de volgende cijfers:
Indien men alleen de post grondstoffen-invoer (61,3%) en eindgoederen-uitvoer (62,9%) vergelijkt, dan ziet men, dat deze eindgoederen-industrie, die bijna ⅔ van de gehele uitvoer in beslag neemt, volkomen aangewezen is op de grondstoffen-invoer. Met de ruwe grondstoffen alleen kan de Japanse bourgeoisie echter niet uitkomen, vandaar dat ze nog 18,8% aan onafgewerkte goederen moet invoeren. Stijgende invoer, stijgende uitvoerReeds eerder wezen we er op, dat in de strijd om de winst de kapitalistische klasse naar bedrijven moet uitbreiden om zo sterk mogelijk op de wereldmarkt te kunnen concurreren. Om uit te breiden echter moeten eerst grondstoffen ingevoerd worden. Dan pas is de export mogelijk. Uit het volgende staatje blijkt ook, dat de stijgende uitvoer van eindgoederen (die slechts gepaard kan gaan met een uitbreiding van de industrie) samenvalt met een stijgende invoer van grondstoffen.
Om de winst van het Japanse kapitaal te verzekeren moet de bourgeoisie dus steeds meer grondstoffen (van vreemde kapitalisten) kopen en steeds meer afzetmarkten in het buitenland krijgen. Daardoor blijft het Japanse kapitaal in de greep van monopolie-winsten en invoer-beperkingen, zolang het aan deze toestand geen einde maakt. Goederen uit- en invoer naar en van verschillende landenAzië is het belangrijkste uit- en invoergebied voor Japan. Dit blijkt uit het volgende:
Stellen we de totaal invoer plus uitvoer per werelddeel op 100, dan is de totale Aziatische handel van Japan (dus de totale in- en uitvoer van Japan op geheel Azië) 44,3% en van Amerika 30,4%. Azië is dus het belangrijkste land waarmee Japan handel drijft. Ten aanzien van Azië is China, Mantsjoerije en de Kwantung provincie [inmiddels ook Guandongzhou genaamd] het belangrijkst. Hoe belangrijk de Japanse handel met deze laatstgenoemde landen sedert 1929 (in yen) is vooruitgegaan, blijkt wel uit het volgende:
Ofschoon tot 1931 Mantsjoerije feitelijk tot China behoorde, zijn in bovenstaande tabellen de toenmalige uit- en invoercijfers van het huidige Mantsjoekwo [sinds 1932 tijdelijk de naam van Mantsjoerije] zelfstandig aangegeven. Daardoor zijn we in staat de handel van Mantsjoekwo en het huidige China (waarvan intussen ook al enige provincies door de Japanse legers zijn veroverd) met elkaar te vergelijken. Sedert 1929 is de gezamenlijke invoer naar Japan uit Mantsjoerije (en de Kwantung-provincie) met een onderbreking in 1931 (de inval in Mantsjoerije) vrijwel gelijk gebleven. De uitvoer van Japan naar Mantsjoekwo (en de Kwantung provincie) steeg echter van 189.248.000 yen in 1929 tot 426.315.000 yen in 1935! Met China echter liep zowel de invoer als de uitvoer, maar vooral de laatste sterk terug. De Chinese afzet markt liep met bijna 50% terug. Een der belangrijkste redenen is de in China opgekomen katoen-industrie. Andere redenen zijn de verscherpte concurrentie der Amerikaanse en Engelse goederen in China en de belastingheffing van de Chinese regering op Japanse goederen. Imperialisme en import-quotaNa 1934 en 1935 ging het ene land na het andere (nadat Turkije, Iran en Latijns Amerika waren begonnen) over tot het heffen van tarieven, om hun nationale industrieën te beschermen. Vooral de Japanse goederen hadden hier veel van te lijden. Genoemd kunnen worden de belangrijke import-quota, die door Brits-Indië zijn ingesteld, de Indo-Japanse handelsconventie van 1934 en een serie ordonnanties voor importrestricties in Nederlands Oost-Indië. Bijna alle Japanse goederen vallen hieronder, ongeveer veertig in getal, waaronder ook textiel-goederen. Het invoerrecht op katoenen stukgoederen van niet-Britse oorsprong werd verhoogd, bijvoorbeeld vier maal tussen 1930 en augustus 1932. In juni 1933 bereikte het een gemiddelde van 75% “ad valorem”. Japan was als meest begunstigde natie hierbij nog de grote dans ontsprongen, daarna werd met Brits-Indië een “goederenruil” begonnen. De nieuwe regeling bepaalde, dat het tarief zou worden verlaagd en de verkoop van 325 miljoen yards stukgoederen katoen gebonden werd aan een afname van één miljoen halen ruwe katoen. Verkopen boven de basis-quota was toegestaan op een verhouding van één miljoen yards tegen 10.000 balen katoen. “Het is nu te vroeg om de resultaten van deze overeenkomst in detail te onderzoeken, maar het schijnt, dat het Japanse aandeel op de Indische markt veel verminderd is en dat het grootste deel van het verschil is gegaan naar de Indische industrie.” Ook de Filipijnen en de Zuid-Amerikaanse markten hebben invoerbeperkingen gemaakt. Daarbij komt, dat de restricties zich over alle Britse koloniën in Azië, de Middellandse Zee, Afrika en West-Indië hebben uitgebreid. Verder zijn er nog import-quota voor katoen gevolgd in Amerika, Indo-China, Australië, Salvador, Cuba en Egypte. Over het algemeen zien we bij bovengenoemde landen, dat de afzet van Japanse goederen op deze markten niet geheel wordt verboden. Veel meer is de bedoeling om de afzet te binden (dus toch te beperken) aan de afname van de grondstoffen. Maar voor Japan is het moeilijk om met alle landen op deze grondslag handel te drijven, doordat het in 31 landen meer invoert dan uitvoert en van 15 andere landen meer koopt dan er aan verkoopt. De 31 landen zijn over het algemeen die markten, waar het eindgoederen afzet. Daarop heeft het dus te vorderen. De 15 andere markten zijn niet alleen afzetmarkten, maar voor alles grondstoffen leveranciers. Daaraan heeft het dus schuld. De Japanse industrie moet dus op 31 markten verkopen om op 15 andere te kunnen kopen. Handel drijven op de grondslag van directe goederenruil is voor Japan dus ten enen male onmogelijk, afgezien dan nog van het feit, dat de grondstoffen-landen hun eigen industrie beschermen. Uit het volgende staatje blijkt, dat Japan inderdaad aan de grondstoffen landen meer heeft te betalen dan te ontvangen en van de afzet-gebieden meer heeft te ontvangen dan te betalen. De bedragen geven het saldo aan dus het overschot van de handels-balans met elk land. Japanse handelsbalans met de voornaamste landen (In miljoenen yen):
Hieruit blijkt, dat de overschotten van de Japanse export-handel in andere handen liggen, dan waar het tegenwoordig de grondstoffen vandaan haalt. Doordat nu de andere kapitalistische grootmachten gedwongen zijn, hun gebied voor de afzet van de Japanse waren te sluiten, en doordat de Japanse bourgeoisie met de uitbreiding van de industrie steeds grotere bedragen monopolie-winsten betalen moet aan de grondstoffen-landen, daardoor werd het Japanse kapitaal gedwongen, naar andere gebieden om te zien, waar de afzet niet door bijzondere heffingen beperkt wordt en waar het geen monopolie-winsten behoeft te betalen. En deze gebieden vond en vindt het in Mantsjoerije en China. Vandaar, dat het Japanse imperialisme zich daarop het meest agressief richtte. Daarnaast richtte de Japanse uitvoer zich op nieuwe markten, die nog niet door zware invoerheffingen zijn belast. Vanaf 1914 verschuift zich het aandeel van de nieuwe markten ten opzichte van de oude als volgt:
De nieuwe markten zijn vooral in Klein-Azië, Afghanistan, Arabië, Centraal- en Zuid-Amerika, Afrika, enzovoort (Mitsubishi, blz. 503). Samenvattend zien we dus, dat het Japanse imperialisme van vandaag te verklaren is uit de bijzondere grondstoffen-nood en uit de veranderde economische verhoudingen na de crisis. Redactionele Aantekening*) Deze optelling is enigszins onbegrijpelijk. Compiled by Vico, 14 September 2021 |
Overzicht |