Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Japan arm aan grondstoffen


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 8, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


Grondstoffen en kapitalistische productie in Japan

De betekenis van grondstoffen voor de voorziening der menselijke behoeften, is voor de verschillende trappen van maatschappelijke ontwikkeling niet dezelfde.

Oorspronkelijk geeft de natuurlijke rijkdom aan levensmiddelen, de vruchtbaarheid van de bodem en visrijke wateren de doorslag.

In het kapitalisme heeft het zwaartepunt van het maatschappelijk stofwisselingsproces zich verlegd naar de natuurlijke rijkdom aan arbeids- en hulpmiddelen, zoals bevaarbare rivieren, te gebruiken bergovergangen, watervallen, metalen, petroleum, hout, kolen, enzovoort.

Voor landen als Japan, die over zeer weinig grondstoffen beschikken, betekent dit, dat door de uitbreidende industrie de grondstoffennood en daarmee, zoals de onderstaande tabel aangeeft, de invoer van grondstoffen zal toenemen.

Import van ertsen, metalen, kool, petroleum en andere minerale producten (1)
1913100.359.000 yen
1929408.167.000 yen
1934511.183.000 yen
1935627.010.000 yen

De grondstoffen vormen de basis van de industrie. Uit het volgende staatje blijkt, hoe afhankelijk Japan is van andere kapitalistische landen, voor de voorziening van zijn minerale grondstoffen.

 Gemiddeld verbruikProductie in KeizerrijkImport (2)
IJzererts2.272.000 ton945.000 ton2.132.000 ton
Ruwe petroleum1.272.000 ton232.000 ton2.816.200 ton
Koper113.000 ton70.000 ton47.000 ton
Lood100.000 ton7.625 ton94.600 ton
Aluminium12.000 ton6.100 ton5.342 ton
Zink60.000 ton33.000 ton27.000 ton
Tin4.165 ton1.700 ton4.062 ton

Deze cijfers hebben slechts betrekking op minerale producten. Veel ongunstiger wordt dan ook het geheel, als hierbij katoen en wol betrokken wordt, die beide zo goed als voor 100% moeten worden ingevoerd.

Niet alleen is de basis van de Japanse industrie op deze wijze in handen van andere, niet-Japanse kapitalisten, die hun eigen belangen hebben (en bijvoorbeeld in oorlogstijd de toevoer van grondstoffen zouden kunnen stopzetten), maar tegelijkertijd heeft de toenemende grondstoffeninvoer ten gevolge, dat steeds grotere bedragen monopoliewinsten, aan de Japanse winstmakerij wordt onttrokken.

Aan het einde van dit artikel zullen we zien, dat de Japanse ex- en import praktisch gelijkloopt en de uitvoer vrijwel bestaat uit verwerkte, dus tot eindgoederen gefabriceerde grondstoffen, die (uitgezonderd de natuurzijde) verreweg het grootste deel van de invoer vormen.

In deze verwerkte grondstoffen (in de eindproducten), zit de onbetaalde arbeid, de meerwaarde vervat, die dan pas in goud of andere goederen is omgezet (gerealiseerd) , indien deze eindgoederen zijn verkocht. De afzetmarkten zijn dus de levensaders voor Japan; daaruit stromen haar de gerealiseerde winsten toe, waaruit zij de bedrijven kan uitbreiden, rationaliseren, de prijzen kan verlagen om nog sterker en nog méér concurrerend op de wereldmarkt te komen.

Uitbreiden – exporteren – uitbreiden! Dat is de gebiedende eis, waaraan het Japanse kapitaal uit overwegingen van rentabiliteit heeft te voldoen. Indien echter één schakel van deze keten wordt verbroken, houdt het proces van uitbreiden – exporteren – uitbreiden op. Wordt de grondstoffentoevoer verminderd, de afzetmarkten gesloten of beperkt, wat vooral na de algemene crisis van 1929 geschiedde, dan stagneert de normale kringloop van de winstproductie. Dan is er voor het Japanse kapitaal geen andere uitweg, dan zich gewelddadig van grondstoffen en afzet-markten te voorzien. Dan ontstaan Mantsjoerije “incidenten”, Chinese “conflicten” en verklaart de burger- en “arbeiders”-pers het Japanse imperialisme uit de Samurai-geest van de officieren en wijst ze de oorzaak in de “militair-fascistische klieken” aan.

Deze ontwikkeling van het Japanse imperialisme, dat hier in algemene trekken is geschetst, zullen we thans in bijzonderheden nagaan.

IJzererts

De Japanse ijzerertsproductie staat buitengewoon laag. Alleen met de productie van Korea komt ze iets uit boven de Italiaanse productie.

Wereldproductie van ijzererts (in tonnen 1929) (3)
Engeland13.215.000
New Foundland1.494.000
Brits-Indië2.429.000
Australië853.000
totaal britse rijk18.000.000
 
Japan en Korea823.000
Mantsjoerije1.070.000
totaal japanse rijk1.893.000
 
Luxemburg 7.452.000
u.s.a. 73.028.000
Frankrijk 49.938.000
Duitsland 6.373.000
Italië 722.000

Vergeleken met Engeland, Amerika, Frankrijk en Luxemburg, staat de Japanse ijzererts-productie dus zeer laag.

Vooral in de Engelse boeken die over Japan handelen, worden deze cijfers met nationale trots vermeld; Freda Utley in haar boek Japans Feet Of Clay slaat de betekenis van deze cijfers echter veel te hoog aan. Immers, terwijl de opbrengst van ijzererts voor het gehele Britse rijk rond 18 miljoen ton bedraagt, verbruikt Engeland alleen reeds 17,3 miljoen ton, waarbij dan voor Brits-Indië, New Foundland en Australië slechts 1,6 miljoen ton zou overblijven. Indien we echter de productiecijfers van Engeland met haar consumptie aan ijzererts vergelijken, dan komt de Engelse industrie nog 4,2 miljoen ton ijzererts tekort.

Japan staat er echter in percenten uitgedrukt, veel slechter voor; ongeveer 66% van haar totaal verbruik moet worden ingevoerd. Hiervan werden in 1934 ingevoerd uit China 36% en uit de Straits Settlements 38%.

De Chinese ijzererts is niet alleen beter dan de Japanse maar alleen reeds uit drie mijnen in China (de Taiya, Kinreiten en Dakanzan) kan ongeveer 360 miljoen ton ijzererts gehaald worden, terwijl de totale ijzererts-voorraad in Japan en Korea op ongeveer 90 miljoen ton wordt geschat.

In Mantsjoerije is wel voldoende ijzererts aanwezig, echter is het ijzergehalte te laag. Het gemiddelde gehalte wordt geschat op 35%. Slechts zes van de aanwezig geschatte 740 miljoen ton ijzererts bevat een gehalte van 60-70%.

In Japan en Korea is dus te weinig ijzer, in Mantsjoerije wel voldoende, maar van een te laag gehalte.

In China echter is de toestand voor de Japanse industrie voorziening van ijzererts beter. Geen wonder dus, dat S. Uyehara in zijn boek Industrie en Trade in Japan schrijft:

“Indien Japan erop kon vertrouwen, gemakkelijk een Chinese voorraad te krijgen; zou de toekomst van haar industrie tot zekere hoogte verzekerd zijn, ofschoon er altijd enig nadeel zal zijn, op de invoer van vreemde grondstoffen te vertrouwen. Het erts in China gedolven, is ook goedkoper en beter dan Amerikaans erts.” (4).

Nog voor korten tijd, dus voor de inval van Japan in China, had de Chinese regering het uitsluitende recht ijzererts op te kopen. Vreemdelingen moesten speciale vergunningen hebben. Vandaar dat de toestand voor korten tijd nog zo was “dat niet verwacht kon worden dat de Japanse ijzerwerken altijd in staat zouden kunnen zijn een constante en voldoende voorraad van erts uit China te verkrijgen.” (5).

Samengevat merken we dus, dat Japan zelf geen ijzererts bezit; dat het in China in voldoende mate voorkomt en zelfs goedkoper is dan het Amerikaanse.

Hierbij gevoegd de stijgende behoeften van de zware industrie en de bewapening, dat verder de Chinese regering tot voor korte tijd zelf de beschikking hield over het ijzererts dan is hieruit te begrijpen, dat het gebrek aan ijzererts één van de vele elementen is, waaruit het Japanse imperialisme bestaat.

Kolen

De geweldige ontwikkeling der Japanse industrie blijkt onder andere uit het gestegen kolenverbruik.

Verbruik van kool
1893 1.700.000 ton
1930 26.600.000 ton
1934 35.200.000 ton

Indien we deze verbruikscijfers vergelijken met de kolen-productie in Japan zelf, dan zien we dat met de voortschrijdende industrialisatie, ook tegelijkertijd de laatste toenam.

Productie van kool in Japan
1875 567.000 ton (gemiddeld per jaar)
1885-1894 2.562.000 ton (gemiddeld per jaar)
1915-1924 26.230.000 ton (gemiddeld per jaar)
1934 33.061.000 ton (gemiddeld per jaar)

Doordat productie en verbruik, zoals we zien, vrijwel gelijke tred hielden, was er tot op heden dan ook geen grote koleninvoer.
In- en Uitvoer van kolen
 InvoerUitvoer
18937.000 ton1.094.000 ton
19302.650.000 ton2.097.000 ton
19343.996.000 ton1.070.000 ton

“In weerwil van de stijgende kolenproductie, wordt Japan meer en meer afhankelijk van de import van vreemde kool, waarvan de oorzaak ligt in de snelle stijging van haar kolenverbruik. Een van de belangrijkste en nationale problemen is de onvoldoende aanwezigheid van brandstof, hetwelk Japan meer en meer voelt, al naarmate haar industrie ontwikkelt.”
(S. Ueyhara, blz. 139) (6).

De moeilijkheid voor de Japanse industrie zit hierin, dat niet alle kool die in Japan gedolven wordt, tot cokes kan worden verwerkt. Dit wordt slechts in kleine hoeveelheden gevonden en “om te voorzien in de brandstof voor de metaalwerken, moet kool worden ingevoerd, vooral van de Fushun-mijnen in China en de Kailan-mijnen in Mantsjoerije, on het te mengen met de inheemse kool. De transportkosten van geïmporteerde kool zijn naar schatting tweemaal de brandstoffenkosten per ton ruwijzer van andere ijzer-producerenden. (American Council, 13 april 1932.) (7).

Het zijn echter niet alleen de vrachtkosten die de Japanse kool zo duur maken. Hier spelen ook de inheemse productiekosten een rol. De kosten van de cokes was in Japan 7,50 dollar per ton, terwijl dit voor Amerika varieerde van 3,25 tot 3,50 dollar (8).

Freda Utley, die de productieprijzen voor de Engelse, Amerikaanse en Japanse kool berekent, komt ook tot de conclusie, dat de Japanse koolkosten hoger liggen dan de Amerikaanse en Engelse.

En S. Ueyhara schrijft:

“Indien de prijs van de Amerikaanse kool die in de ijzerindustrie wordt gebruikt, vergeleken wordt met de prijs van de Japanse kool, vinden we, dat de laatste ongeveer 30% duurder is dan de eerste. Daarbij komt, dat de Japanse ijzerwerken ongeveer twee ton kool gebruiken om één ton ruwijzer te produceren en ongeveer dezelfde hoeveelheid voor staal, terwijl in Amerika 1½ ton voldoende is in ieder geval.”
(blz. 133).

Het feit, dat de Japanse productiekosten hoger liggen dan de twee genoemde, is hieraan te wijten, dat de kolen over het algemeen ver weg liggen van de industriecentra. De kosten van vervoer, laden en overladen maken de prijs dan hoger. Verder ligt in Japan de kool in dunne lagen in de grond. Daardoor heeft een modern productieapparaat, dat de kolen rationeler uit de grond zou delven, geen zin. Vandaar dat de Japanse mijnwerker minder produceert dan de Amerikaanse en Engelse arbeider. De eerste produceert slechts 0,64 ton per dag, de tweede 3,40 ton en de Engelse slechts 0,80 ton. Een derde factor die Uyahara vermeldt is het feit, dat na de oorlog de lonen verhoogd moesten worden, vandaar “de reden waarom Japanse kool gelegenheid had voor de oorlog met vreemde kool te concurreren… dit voordeel, dat tegen andere nadelen opwoog.”
(blz. 143).

Samenvatting

De toenemende industrialisatie in Japan, die een stijgend verbruik van kolen ten gevolge heeft, maakt haar, doordat zij zelf niet over de geschikte voorraden beschikt, in stijgende mate afhankelijk van vreemde geïmporteerde kool. De productie van inheemse kool is niet concurrerend met de buitenlandse, zodat de brandstof voor haar industrie, die vooral belangrijk is voor de ruwijzer productie, veel te duur komt. Geïmporteerde kool echter is weer door de hoge vrachtprijzen te duur.

Al deze redenen maken, dat de Japanse bezitters naar een kolenbasis uitzien waarover zij de controle kunnen uitoefenen. Deze kolenbases vinden zij in Mantsjoerije en China.

S. Uyhara is dan ook overlopend van eerlijkheid, wanneer hij schrijft:

“Het mag in herinnering geroepen worden, dat één van de indirecte redenen van het Mantsjoerijse conflict het feit was, dat Japan veilige en voldoende bronnen wenste in China.”
(blz. 143).

Hoe duur de Japanse kolenproductie is, blijkt onder andere hieruit, dat in 1928 de gemiddelde prijs per ton in de grote centra van Japan 21,27 Yen (Yen toen ± ƒ1,15) , terwijl de importprijs van kolen uit de v.s. $3,59 was voor Canada en $4,23 voor overige landen ($ toen ± ƒ2,50) (9).

Ruwijzer en staal

Het ruwijzer en het staal, dat vervaardigd wordt uit ijzererts en kool, moet zoals we uit de productiekosten van de twee grondstoffen hebben gezien, veel te duur zijn voor een concurrentie op de wereldmarkt. Hiervan is dan ook geen sprake. De productie van ijzererts moet in Japan zelfs door het heffen van invoerrechten beschermd worden (1,66 Yen per ton ruwijzer). Maar ondanks dat, zijn de prijzen van het buitenlandse ruwijzer en staal nog goedkoper dan in Japan zelf.

Doordat de grondstoffen voor de ruwijzer- en staalproductie in belangrijke mate worden ingevoerd, is het mogelijk, dat Japan in een groot deel van het nodige ruwijzer en staal kan voorzien.

Voor de Wereldoorlog kon het respectievelijk voor ruwijzer en staal voor 48% en 34% in eigen behoefte voorzien. In 1934 is dit veranderd. Dan zijn de productiecijfers voor Japan zelf 69% en 105% en voor het gehele Japanse rijk 76% en 101% (10).

Weliswaar kan het dus voor het ruwijzer in een belangrijk deel zichzelf voorzien, maar daar staat weer tegenover, dat de prijzen van het Japanse ruwijzer, om bovengenoemde redenen veel te hoog zijn.

H. Foster-Bain schrijft in het boek Ores and Industry in the Far East, dat in China wel voldoende kool in de bodem is voor een metaalindustrie van geweldige afmetingen, maar dat het metaal, daarvoor nodig, ontbreekt. Dit is echter te vinden in Malakka, Nederlands-Indië, de Filipijnen en Brits-Indië.

Het gehele gebied van Noord-China tot en met de zuidelijke kanten van Nederlands Oost-Indië hebben dus de grondstoffen voor een wereld-metaalindustrie.

Indien de rapporteur Tanaka in zijn rapport aan de Keizer, deze een wereldrijk voortovert (zo’n wereld-metaalindustrie is inderdaad een “grote roeping”), zal hij zeker onder andere hieraan hebben gedacht, dat indien dat alles onder Japanse heerschappij zou staan, vele productie- en circulatiekosten per ton ruwijzer zouden worden verminderd. En deze zijn voor Japan, zoals onderstaande tabel aangeeft, veel hoger dan voor Amerika en Engeland.

Kosten van grondstoffen per ton ruwijzer
 IJzerertsCokesTotaal (met inbegrip van andere materialen)
Amerika$9,90$4,00$14,50
Engeland (geïmporteerd)$9,30$5,75$15,60
Engeland (eigen productie)$3,50$8,00$11,70
Japan$8,50$8,50$18,00

Deze kosten maken de Japanse productie te duur. Vandaar dat de bourgeoisie naar een andere ruwijzer basis omzag. Zij vond deze in Mantsjoerije. Daar zijn de totale kosten per ton ruwijzer, ondanks het lage ijzerertsgehalte, slechts $11,00! De veroveringstochten in Mantsjoerije vinden onder andere daarin hun verklaring (11).

Zoals uit bovenstaande gegevens reeds blijkt, is Japan geheel zelfvoorzienend wat de staalindustrie betreft. Daar echter ook daarvoor de grondstoffen ijzererts en kool te duur zijn, is de wereldprijs van staal veel lager dan de Japanse staatsprijs.

Afgezien van het ijzererts en de kool, is voor de staalproductie ook schroot nodig. Maar ook daaraan heeft Japan een tekort. Vandaar dat de belangrijkste ijzer- en staalfabrieken die in 1934 ongeveer 2.538.000 ton schroot nodig hadden, hiervan 56% moesten invoeren, waarvan ongeveer 70% door Amerika werden geleverd.

Japan kan dus weliswaar in eigen behoefte voorzien voor zover het afgewerkte stalen producten betreft, maar de prijzen zijn door de invoer- en transportkosten weer te hoog. Inderdaad is het zo, dat de staalindustrie een “broeikas-product” is. “Zij. heeft een structuur, welke op een zwakke economische basis rustend, overeind wordt gehouden slechts door hoge tarieven en algemene subsidies … Bijgevolg moet de Japanse ijzer- en staalindustrie als een politieke schepping worden beschouwd (namelijk voor leger en vloot – g.i.c.); want beoordeeld naar de criteria van de marktpositie, als een winstmakende onderneming, zou het veroordeeld worden als een nutteloze verkrachting van economische wetten.” (12).

Petroleum

Ook wat petroleum betreft is Japan zeer sterk afhankelijk van andere landen. Het produceert zelf nog geen 10% van het jaarlijks verbruik.

Hoe buitengewoon onbelangrijk de Japanse olieproductie is, blijkt hieruit, dat de jaarlijkse productie gelijk is aan de Amerikaanse dagproductie. Vooral de Standard-Oil en Royal Dutch, beheersen vrijwel volledig de Japanse markt.

“Zulk een situatie, gevoegd bij de dalende inheemse toevoer van ruwe olie, veroorzaakt een ernstige factor in het probleem van de voorziening in een evenredige toevoer van petroleum-producten.” (13).

Voor de olieproducten is Japan dus uit den aard der zaak ook op het buitenland aangewezen. 13% van de olieproducten wordt vervaardigd uit de inheemse ruwe petroleum, 25% van geïmporteerde ruwe olie en 59% wordt ingevoerd. Hiervan levert Amerika 67%, Nederlands Indië 21,7% en (Aziatisch) Rusland 11,3%. (American Council, blz. 83).

Samengevat zien we dus, dat ongeveer 80% van de ruwe olie moet worden ingevoerd en ongeveer 84% van de olieproducten.

De dichtst bijzijnde petroleumbronnen zijn op Borneo bij Balikpapan. De berichten uit Nederlands Oost-Indië wijzen erop, dat tegenwoordig “verdacht” veel Japanners daar komen werken en dat vissers hun werkzaamheden hoofdzakelijk richten op het in kaart brengen van de vaartmogelijkheden in de straat van Makassar (de doorgang tussen Borneo en Celebes). Het Japans imperialisme bereidt zich voor.

Opwekking van elektrische energie

Het gemis aan brandstof wordt echter vergoed door de mogelijkheid van opwekking van energie op grote schaal. Japan is de derde wereldproducent van elektrische energie. Amerika produceerde 85.400 miljoen kilowatt-uur, Duitsland 25.500 miljoen, en dan pas Japan met 19.500 miljoen kiliwatt-uur; 170.000 Japanse arbeiders zijn in deze industrie werkzaam.

Mogelijk is een energie-voortbrenging van 14.500.000 p.k. waarvan tot op heden 37%, is ontwikkeld.

Dit alles is mogelijk door de geografische verhoudingen van het land. De bergachtige oppervlakte van het land is oorzaak van een groot verval van de riviertjes. Een gunstige factor hierbij is, dat door de vele watervallen die de riviertjes hebben, er praktisch weinig scheepvaart op kan worden bedreven, zodat dit een voordeliger benutting van de mogelijkheden in de hand werkt.

Weliswaar zijn het gehele jaar de rivieren vrij waterrijk, een ongunstige factor is, dat de regenval het grootst is in de zomermaanden. Niet alleen is daardoor de opwekking van energie schommelend, maar in de “droogste” seizoenen (in december) is de vraag naar elektrische energie het grootst en zijn vele rivieren bevroren (Present and Future).

Deze elektrische energie wordt verbruikt in de industrie, het transport en de huisgezinnen. Vooral op het gebied van de huisverlichting is Japan geweldig vooruitgegaan. Op ongeveer veertien miljoen gezinnen zijn dertig miljoen lampen aangebracht. Van alle lampen zijn ongeveer 23% in de steden. Elke Japanse boer heeft vrijwel elektrisch licht (vermeldt Orchard), alleen hij heeft geen geld om het te laten branden.

Andere grondstoffen

We hebben thans de belangrijkste grondstoffen voor de industrie behandeld. Er resten ons thans nog enkele, die voor de productie van veel betekenis zijn.

Koper De cijfers over de invoer lopen zeer sterk uiteen. De officiële berichten melden, dat ongeveer 20% van alle behoeften moet worden ingevoerd.
H. Chassagne vermeldt (zonder enige bronopgave), dat op een verbruik van 134.200 ton in 1935, 69.600 ton, of bijna 50% moet worden ingevoerd.
Zink Ongeveer 45% moet worden ingevoerd.
Lood Bijna 90% moet worden ingevoerd.
Nikkel Het gehele verbruik moet vrijwel worden geïmporteerd.

Antimonium, Wolfram, Magnesium, Bauxiet: ook hiervoor vrijwel geheel op de invoer aangewezen (China bezit praktisch het wereld-monopolie van wolfram voor 63% en van antimoon voor 80%).

Rubber Wordt in Japan niet geplant. Ondanks dat, kan de Japanse industrie in haar behoeften voorzien, door de geweldig uitgestrekte concessies, die zij heeft in Nederlands-Indië en Malakka. 70% wordt ingevoerd uit Malakka, 25% uit Nederlands Oost-Indië en ongeveer 2,5% uit Brits-Indië (American Council).
Hout Ongeveer 50% moet worden ingevoerd.

Grondstoffen voor de chemische industrie

Twee van de belangrijkste grondstoffen voor de chemische industrie zijn het zwavel en het zout.

Het zwavel komt in meer dan voldoende mate in Japan voor. Het is nodig voor de celluloid-industrie, verder voor de nitroglycerine, petroleumraffinaderijen, kunstmeststoffen, enzovoort.

Ondanks dat Japan meer produceert dan het verbruikt, (er wordt voor een waarde van 3,6 miljoen Yen uitgevoerd), kan het het overschot toch niet tegen concurrerende prijzen verkopen, daar de Japanse kostprijs te hoog is. De grote leveranciers van de wereldmarkt zijn Texas en Sicilië (Freda Utley, blz. 49).

De andere zeer belangrijke grondstof is het zout. Dit moet voor 65% ingevoerd worden. Maatschappijen worden thans in Mantsjoerije opgericht, die ten doel hebben, zoutvelden te exploiteren. Op een jaarlijks Japans verbruik van ongeveer één miljoen ton zout, denkt men in de toekomst voor 75% uit Mantsjoerije in de behoeften te kunnen voorzien.

Ofschoon andere chemische producten, zoals zwavelzuur, zoutzuur, salpeterzuur, natriumcarbonaat, bijtende soda, ammoniak, waterstof, carbide, bleekpoeder, azijnzuur, glycerine, en magnesium-carbonaat zelf in Japan vervaardigd worden, is tenslotte de totale productie toch niet voldoende, hetgeen uit het onderstaande blijkt.

1935. In- en export van chemische producten
Exporten259.881.000 Yen
Importen359.718.000 Yen (14% van de totale invoer)
Invoer-saldo99.837.000 Yen (14)

Grondstoffen voor de textielindustrie

Ruwe zijde

De verwerking van de ruwe natuurzijde in Japan zelf is niet belangrijk. Zij wordt in haar en daarna in de invoerende landen verwerkt.

 Export% van totale exportWaarde producten 
1919623.628.000 Yen29,71 
1922671.365.000 Yen41,00 
1931355.394.000 Yen30,98427.691.000 Yen
1934286.793.000 Yen13,10 
1935389.602.000 Yen15,70 

1929 bracht geweldige verliezen voor de zijde-cultuur, doordat Amerika als afzetgebied tijdens de crisis verloren ging. Ook de prijzen daalden, wat geweldige verliezen veroorzaakte.

Ruwe zijde is het enige stapel-product dat Japan in zeer grote mate bezit en dat van grote betekenis is voor de verrekening van gekochte katoen in Amerika.

Japan is afhankelijk van Amerika, niet alleen wat de katoen-aankoop betreft, maar ook wat de verkoop van de ruwe zijde aangaat, daar deze bijna geheel naar Amerika gaat.

De ongunstige verhouding van de Japanse zijde tot de Amerikaanse katoen blijkt onder andere hieruit, dat Japan slechts 14% van de Amerikaanse katoen afneemt, maar Amerika 95% van de Japanse zijde-productie.

Wol

Evenals de katoen, wordt de ruwe wol geheel ingevoerd. Japan heeft immers bijna geen schapen.

Australië110.563.000 schapen
China35.000.000 schapen
Nieuw Zeeland28.692.000 schapen

In het Economic Handbook of the Pacific Area (15) worden deze cijfers vermeld onder het hoofd: “Aantal schapen in de Pacific landen”, Japan wordt er helemaal niet genoemd. De ongeveer 33.000 schapen in Japan zijn inderdaad ten aanzien van de wolindustrie de moeite van het vermelden niet waard.

Australië is de grote leverancier voor de wol.

De ontwikkeling van de wolindustrie is merkbaar aan de toegenomen invoer.

1925121.702.000 Yen
1933165.818.000 Yen
1935193.092.000 Yen. (8 % van totale invoer)

Evenals bij de grondstoffen voor de zware industrie zien we ook hier weer een gemis aan grondstof voor de wolindustrie. “In de laatste jaren kocht (Japan) 25%-30% van de gehele Australische wolproductie en sinds 1930 zijn de (Japanse) aankopen in Australië in waarde meer dan verdubbeld. Er zijn plannen om de wolproductie in Mantsjoerije en Binnen-Mongolië te ontwikkelen, maar het is zeker dat grote hoeveelheden wol voor lange tijd moeten worden ingevoerd.” (16).

Katoen

Katoen groeit niet in Japan. Alleen in zeer kleine hoeveelheden Korea, dat ten aanzien van de grote invoer, volkomen kan werden verwaarloosd. Japan heeft een jaarlijks verbruik van ongeveer 3,5 miljoen balen ruwe katoen, dat overeenkomt met een waarde die in de laatste jaren varieerde van 600-750 miljoen Yen.

In 1934 was de invoer 731.424.000 Yen of 32,1% van de totale invoer. Hoofdzakelijk kwam de katoen uit de v.s. (48%), Brits-Indië (43%), Egypte (4,1%) en China (2,5%).

Japan neemt 14% van de Amerikaanse katoen-productie af, 40% van de Brits-Indische, 8% van de Egyptische en 4% van de Chinese.

Juist wat betreft de belangrijkste industrie, is Japan volkomen afhankelijk van vreemde landen, wat na de crisis van 1929 duidelijk voelbaar werd. Vooral na de crisis van 1929 waren de verschillende kapitalistische staten gedwongen, allerlei invoer-beperkingen en uitvoerquota in te stellen, om de eigen en koloniale industrie te beschermen.

Voor Japan, dat slechts aan grondstoffen kan komen, indien het eindgoederen exporteert, kan dit natuurlijk fatale gevolgen hebben. Een schakel in de keten, zoals we die hiervoor schetsten, werd nu bij de katoen verbroken. Niet dat de toevoer van grondstoffen werd stopgezet, maar het inkrimpen van de afzetmarkten voor de eindgoederen, maakte het kopen van grondstoffen zo goed als onmogelijk.

Overigens had men reeds in 1925 door het stichten van een katoenfonds, getracht zich op den duur minder afhankelijk te maken. Dit fonds werd gebruikt om de katoenteelt in Mantsjoerije en China te beginnen.

“Uit Mantsjoerije wordt in de laatste jaren een levendige activiteit van nieuwe katoenspinnerijen in Moekden, Liaojong, Chintschu en andere plaatsen gemeld, die er zich mee bezig houden de boeren tot meer uitgebreide katoenbouw aan te zetten. Hoogwaardig katoenzaad wordt kosteloos onder de boeren verdeeld en men gelooft, de opbrengst in deze gebieden tot boven 300.000 balen te doen stijgen… De Japanse spinnerijen hebben verder in de laatste jaren ook in Peru en in Zuid-Brazilië uitgebreide landerijen verworven, die voor de katoen-cultuur zullen dienen.” (17).

Maar afgezien hiervan, was het na de crisis van 1929 vooral het beperken van de invoer op de oude markten, dat de Japanse katoenindustrie in haar verdere ontwikkeling remde. Vandaar dat Japan zich op andere, nieuwe markten moest werpen.

Zuid-Amerika, verschillende koloniën in Zuid-Afrika, Haïti onder andere, werden met de katoentjes overstroomd. Het opnemings-vermogen van deze markten is echter lang niet groot genoeg, de bevolking arm en de afstand van Japan zo groot, dat het aan een “scherpe concurrentie van Europa en Amerika op deze markten lijdt”.

De belangrijkste afzetmarkten waren altijd Brits-Indië en China. In Indië (zowel Nederlands als Brits) zijn echter ook belangrijke invoerbeperkingen vastgesteld. Even voor het in werking treden van de nieuwe overeenkomst in 1934 tussen Brits-Indië en Japan, werden nog wel geweldig veel goederen in Brits-Indië ingevoerd, maar “toen het eerste jaar van de nieuwe regeling eindigde, waren de nieuwe orders uit Indië, sedert april 1935 zeldzaam klein” (18).

In China zelf is een sterke nationale katoenindustrie aan het opkomen geweest. Vandaar onder andere de sterke boycotbeweging van de Japanse goederen. De Japanse bourgeoisschrijvers vertellen dit als volgt: “Maar als gevolg van de huidige chaotische financiële toestanden in China, gevoegd bij de langdurige anti-Japanse beweging, is de Chinese vraag naar Japanse goederen (katoen) sterk verlaagd”.

Zo was de maandelijkse gemiddelde export in 1930 van Japanse katoenen stukgoederen naar China 40,2 miljard vierkante yards. In 1934 was dit 24,4 miljoen (19).

Maar niet alleen China en Brits-Indië, ook Amerika “in weerwil van het feit, dat Japan een grote koper is van haar productie”, heeft invoerquota bepaald voor de Japanse goederen.

Uit dit alles blijkt – we komen er straks nog op terug – dat de exportschakel in de keten, zeker voor de katoen, is doorbroken. Vandaar dat de Japanse bourgeoisie gedwongen was, naast de nieuwe ondernemingen in Mantsjoerije, een “schema” vast te stellen, voor Noord-China, “waar vastgesteld is, dat de grond en klimatologische omstandigheden goed waren voor katoen-aanplant en zo een economisch blok tussen Noord-China aan de ene zijde en Japan-Mantsjoerije aan de andere zijde, te scheppen”. Ook Present and Future vermeldt, “dat ruwe katoen vrijwel overal in dit land kan groeien en dat de Chinese katoen ten volle zou kunnen voorzien in de toekomstige Japanse behoeften. Maar met betrekking tot de verwarde toestand in het land, kunnen vlugge resultaten niet worden verwacht” (20).

En tenslotte schrijft de Oriental Economist openlijk (21):

“Indien dit doel is bereikt, zal Noord-China Japan voorzien van 6 à 7 miljoen picol [een oude gewichtsmaat, ongeveer 60 kg] katoen, een hoeveelheid die overeenkomt met de hoeveelheid, die Japan thans jaarlijks uit Brits-Indië importeert. Zulk een ontwikkeling zou de helft van het Japans ruwe katoenprobleem oplossen met een slag”.

Maar om dit mogelijk te maken, is het vooraf nodig, “dat de politieke stabiliteit wordt hersteld en dat het gebied gezuiverd zal worden van bandieten en resten van verslagen troepen”.

Anders zal de boer, indien hij katoen zal verbouwen, angst hebben dat zijn oogst wordt geplunderd.

“Maar de Japanse legers zullen erop letten, dat vrede en orde zeer prompt worden hersteld en dat de boeren bevrijd zullen zijn van dit kwaad.”
(wordt vervolgd)

Litteratuur

1. Japanese trade and industry, blz. 198.

2. The Eastern Review, 15 januari 1936.

3. Freda Utley.

4. The industry and trade of Japan, S. Ueyahara, blz. 133.

5. Ibid., blz. 133.

6. Ibid., blz. 136-144.

7. American Council, 13 april 1932.

8. Japans economic position, J.E.Orchard, blz. 286.

9. De industrialisatie van Japan in verband met de Japanse handels-expansie naar Nederlands-Indië, door L.G.M. Jacquet, blz. 21.

10. Japanese trade and industry, Mitsubishi, blz. 202.

11. Japans feet of clay, Freda Utley, blz. 45.

12. World resources and industries, E.W. Zimmermann, blz. 657.

13. Japanese trade and industry, Mitsubishi, blz. 212.

14. Ibid., blz. 333.

15. Economic handbook of the Pacific area (Inst. of P.R., blz. 592).

16. The basis of Japans foreign policy, A.E. Hindmarsh.

17. Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des Kapitalistischen Systems, H. Groszmann, blz. 486.

18. Zie noot 4, blz. 94.

19. Eastern industrialisation and its effect on the West, Hubbard, blz. 31.

20. Zie noot 4, de niet genummerde citaten in het hoofdstuk Katoen zijn van deze schrijver (blz. 81-98).

21. Oriental Economist, Tokio, januari 1938, blz. 22.


Compiled by Vico, 13 September 2021


























Overzicht