Home | Contact | Links | ||
Bron: a.a.a.p. |
De Japanse arbeidersklasseBron: Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 4, 1938 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Ontstaan en groei van de klein- en huisindustrieWillen we de economische en politieke toestand van het Japanse proletariaat verklaren, dan is dit slechts mogelijk, indien we dit doen in verband met de industrie, waarin dit proletariaat leeft. Zo zouden we erop kunnen wijzen, hoe de concentratie en centralisatie van het kapitaal, opeenhoping van arbeiders ten gevolge heeft en hoe hiermee tegelijkertijd de mogelijkheid wordt gelegd voor massale actie. Voor Japan in het bijzonder moet er echter op worden gewezen, dat nu nog, naast een grootindustrie een zeer belangrijke klein- en huisindustrie bestaat. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de stormachtige ontwikkeling van het nog jonge Japans kapitalisme. Bij de ontwikkeling van de Engelse industrie zien we in tegenstelling tot de Japanse, een langzame ontplooiing van het zelfstandig handwerk naar de grote manufacturen. Door de uitvindingen van de weef- en spin machine, de gangmakers voor de latere gemechaniseerde groot-industrie, werden de kleine bedrijfjes van de boeren en handwerkers steeds meer verdrongen en moesten deze vrij baan maken voor de op kapitalistische grondslag werkende grootbedrijven. De ontwikkeling van de Japanse industrie geeft echter wat anders te zien. Pas in 1868 immers doet Japan zijn intrede in de kapitalistische wereld. Frankrijk, Engeland, Amerika en Rusland dwongen haar omstreeks deze tijd in de beschaving (dit is de kapitalistische productie, waarvoor in Japan zelf de ontwikkeling reeds rijp was) te worden opgenomen. De nieuwe Japanse heersende klasse een samenraapsel van kooplieden en in kapitalisten veranderde feodale heren, waren in een toestand gedwongen, wilden ze niet door de van “beschaving overlopende Westerlingen” onder de voet gelopen worden, zo spoedig mogelijk ook een op kapitalistische grondslag functionerend productieapparaat te vormen. Concurrentie op grote schaal was nog niet mogelijk. Daarvoor was een machtig productieapparaat voorwaarde. Door middel van de staat (waarin voornamelijk de tot kapitalisten getransformeerde feodale heren zaten) werd een modern productieapparaat in betrekkelijk korte tijd gevormd, hetwelk mogelijk was door een grootscheepse uitplundering van de boeren en door het aangaan van grote leningen bij de kooplieden, die menigmaal hun geleende gelden niet terugkregen. Intussen echter stond het jong-kapitalistische Japan in 1868 te midden van concurrerende vrienden, die haar desnoods veel geld wilden lenen, om haar later des te beter te kunnen leegplunderen, Naast een zogenaamde binnenlandse schuld steeg dan ook een geweldige buitenlandse schuld. Ondanks dit alles kon de Japanse heersende klasse tenslotte een industrie, die met de westerse zou kunnen concurreren, niet zo maar uit de grond stampen. Wat Japan als erfenis van de lange ontwikkeling had meegekregen, was slechts een door gilden bedreven handwerk en deze huisindustrie der boeren. Door de revolutie van 1868 was alleen dit handwerk en deze huisindustrie in kapitalistische klein- en huisindustrie omgezet. Dat was het gehele productieapparaat en zo was de levende arbeidskracht gericht. Ook de Japanse heersende klasse was nu eenmaal in de mogelijkheden bepaald door de stand van der productie-krachten. In de haar omringende kapitalistische, dit is concurrerende wereld, was zij dus genoodzaakt naast een opbouwende grootindustrie, het aanwezige productie-apparaat zo goed mogelijk te organiseren. De concurrentie dwong haar in de loop der tijd een zogenaamde “ordening” te brengen in de chaos van de naast elkaar producerende bedrijfjes. Zo is het te verklaren, dat de “oude” huisindustrie van voor de manufactuur in Engeland (die daar volkomen verdwenen is) in Japan nog bij de boeren voorkomt naast de moderne huisindustrie (bedrijfjes van minder dan vijf man), die eigenlijk niets anders is dan een buitenafdeling van het grootbedrijf. Alleen dus door een grootindustrie op te bouwen en tegelijkertijd het oude feodale handwerk en de boeren-huisindustrie in een groter productieverband te brengen, kon de Japanse heersende klasse zich tegenover haar buitenlandse soortgenoten staande houden. Daarbij komt dat de kleine bedrijfjes veel beter in het leven konden worden geroepen dan de grotere, doordat minder kapitaal erin behoeft te worden gelegd. Naast de ontwikkeling van de grootindustrie zien we dan ook in Japan het kleinbedrijf niet minder worden, maar juist toenemen. Zo waren er in 1910 27.000 bedrijfjes van 5-30 man, in 1920 38.000, in 1930 53.000 en in 1933 reeds 61.000 (1). Deze kleine bedrijven werken niet los van elkaar. Zo zijn alle op één of andere wijze (hetzij door verlening van kredieten, of door levering van grondstoffen, en vooral door het verlenen van orders) met het grootkapitaal, d.w.z. met enkele groot-concerns verbonden. Dit vereist een geweldigs organisatie en Zischka (*) is er reeds toegekomen in Japan “de eerste gerichte economie in moderne tijden” te zien. We zullen hier thans niet uitvoerig op ingaan, omdat dit buiten het bestek van dit artikel valt. Dit zij opgemerkt, dat er voor Japan hoogstens te spreken is van een grondige economische organisatie, zoals die door de accumulatie gedreven, noodzakelijk is. De door-geperfectioneerde organisatie in Japan is ten slotte niets meer dan een bepaalde kant van dit op kapitalistische grondslag werkend productie-verband. Het is de noodzakelijke organisatie geweest van het Japanse productie-apparaat, dat in het begin (en ook thans nog) slechts renderen kon, indien de klein-industrie in het gehele productieverband was (en is) opgenomen. Zeker, voor het opkomend Japans kapitalisme gold, dat het alleen kon concurreren indien profijt kon worden getrokken van de lage lonen die betaald werden in de klein- en huisindustrie. Daaruit juist is te verklaren, dat haast de opkomende grootindustrie de kleinindustrie niet inschrompelde, maar zich uitbreidde. De mogelijkheid van een goedkope productie in het klein- alsmede in het grootbedrijf wordt in Japan geschapen door een zeer verarmd boerendom. De ellende onder de boeren is zo groot, dat zij om in het leven te blijven, of in hun boerenhuis nog een ruimte afgezonderd hebben voor wat huis-industrie, of dat ze in de stille maanden op het land, in de fabriek werken, of dat zij hun kinderen verkopen aan de grote fabrieken of aan de geisha-huizen. Zowel de stormachtige ontwikkeling van het Japans kapitalisme, alsmede de aanwezigheid van een verarmde boerenbevolking waren oorzaak, dat de huis- en kleinindustrie zich zo kon ontwikkelen. De ontwikkeling van de grootindustrie maakte het noodzakelijk, de verarmde boerenbevolking het mogelijk. Hoe belangrijk deze klein- en huisindustrie is, kan blijken uit de volgende gegevens. Bedrijven en arbeidersOp een bevolking van ongeveer 70 miljoen mensen (in het eigenlijke Japan zonder kolonies) zijn slechts 5½ miljoen fabrieksarbeiders. Hiervan zijn echter ongeveer 2,5 miljoen arbeiders werkzaam in bedrijven van minder dan vijf man. Deze bedrijfjes van minder dan vijf man komen in de Japanse statistieken niet voor als “fabriek” De arbeiders in deze werkplaatsen ondervinden dan ook niet de voordelen van de “arbeidswetgeving”. Toch neemt het aantal arbeiders in deze bedrijfjes in verhouding tot alle loonarbeiders af. In 1920 immers werkte 54,6% van alle arbeiders in bedrijfjes van minder dan vijf man; in 1930 was dit 46,1% (=2.440.642 arbeiders). Van de andere nog geen drie miljoen arbeiders werkt het grootste deel in bedrijven van meer dan 100 man. In het volgende staatje komt dit tot uitdrukking (2). Aantal arbeiders werkzaam in bedrijven van:
In totaal werkt dus 56.1% van alle loon-arbeiders in bedrijfjes van minder dan dertig man. De categorie werkplaatsen van 5-30 man wordt echter nog veel te gunstig voorgesteld. Het aantal geregistreerde bedrijven immers is eind 1934 80.311. (hierbij zijn dus de kleine werkplaatsen van minder dan vijf man niet bij inbegrepen.) Deze 80.311bedrijven zijn als volgt te verdelen (3):
In deze 68.738 bedrijven werken dus 525.124 man of wel gemiddeld 7 à 8 man per bedrijfje. In werkelijkheid werkt dus ongeveer 56% van alle Japanse arbeiders in bedrijfjes van minder dan 8 man. Verder zijn er 160 fabrieken met meer dan 1000 arbeiders. Voor de strijdbaarheid en machtsontplooiing van het Japans proletariaat is deze overheersende kleinindustrie van grote betekenis. De opeenhoping van het proletariaat in de grote fabrieken en daarmee de ontwikkeling tot een massakracht wordt door de verbrokkeling in kleinindustrie geremd. Hierbij moet nog gevoegd worden het feit, dat ook in de grote miljoenen-steden als Osaka en Tokio, het kleinbedrijf een geweldige macht uitoefent. 50% van de metaal-, textiel-, machine- en chemische fabrieken (dus van meer dan vijf man) in Osaka zijn bedrijven vaan 5-9 man, 34% zijn bedrijven van 10-49 man, 4% van 50-99 man, 3% van 100-499 man en 1% boven 500. In Tokio werden in bedrijven van vijf man en minder vervaardigd: 18,8% van de katoenen stukgoederen, 28,8% van de wollen textielgoederen, 55,1% van de. zijden textielgoederen, 27,4% van de gebreide goederen, 29,4% van de hoeden, 91,5% van de artikelen der pottenbakkerijen, 65,5% van de fietsen (4). De groot-, klein- en huisindustrie zijn zoals we uit dit voorbeeld zien niet gescheiden in bepaalde gebieden, maar zij komen in industriële centra gemengd voor. Ook dit feit is weer van belang voor stakingen die in grote steden uitbreken. De geweldige verbrokkeling maakt de voorbereiding en uitbreiding van een staking moeilijk. Hierbij komt nog, dat de patriarchale verhouding in de kleine bedrijven de ontwikkeling van het klassenbewustzijn geweldig remt. En als men om een nadere indruk te krijgen weet, dat in Japan slechts 18% van de werkende bevolking in de industrie opgenomen is (in Engeland is dit 50%), dat 57% van de katoenspinnerijen op het platteland te vinden zijn, en dat bijvoorbeeld in de miljoenenstad Osaka van de 19.000 bedrijven er 13.000 zijn met een bezetting van minder dan vijf man, dan krijgt men enigszins een indruk hoe de geleding van de Japanse industrie een massale strijd van het proletariaat tegen haar heersers remt. VrouwenarbeidEen andere factor die de ontplooiing van de arbeidersmacht remt is het groot aantal vrouwen, werkzaam in de bedrijven. Het simpele feit, dat vrouwen in de industrie werkzaam zijn, is nog geen bewijs voor de weinige kracht die het proletariaat zou kunnen ontwikkelen.
In Japan is echter de vrouwenarbeid daarom voor de proletarische machtsvorming zo fnuikend, omdat de vrouwen voor het belangrijkste deel in grote fabriekskazernes zijn ondergebracht. In het algemeen werken op de 2,5 miljoen fabrieksarbeiders ongeveer één miljoen vrouwen, maar voor de textielindustrie in het bijzonder is het aantal vrouwen daarin werkzaam het grootst. De belangrijkheid van de textielindustrie komt onder andere hierin tot uiting, dat 31% van alle bedrijven voor de textielindustrie werkte, 47,8% van alle fabrieksarbeiders in deze industrie uitgebuit worden, 35,6% vaan de gehele industriële productie, textielproducten en 64,5% van alle uitgevoerde goederen textielgoederen waren. In hetzelfde jaar 1935 waren 64.8% van alle ingevoerde goederen grondstoffen voor de textielindustrie. Verder zijn in de textielindustrie 969.000 arbeiders werkzaam, waarvan in 1933 ongeveer 80% vrouwenarbeid was. Voor de zijdeproductie was dit 92,5%. Uit dit alles zien we dus, dat in de belangrijkste industrietak de vrouwenarbeid overwegend het sterkst was. De arbeidsters komen hoofdzakelijk van het platteland, waar door middel van werfagenten de ondernemers, de boerendochters op contract huurt en ze huisvest op het terrein en in de kazernes bij zijn fabriek. Om een indruk te geven, hoe uitgebreid dit opkopen van arbeidskracht op het platteland was het volgende. In de tijden van ongekende bloei voor de textielindustrie (1922) reisden 52.000 werfagenten het platteland af, om daar tegen salaris en provisie de nodige arbeidsters te verzamelen. Met een geraffineerd propaganda-apparaat, vooral met films, wordt het fabrieksleven mooi voorgesteld. Natuurlijk is in de fabriek de toestand een beetje anders dan was voorgefilmd. Nog korte tijd geleden, liet de huisvesting alles te wensen over. De laatste tijd zijn er enkele model-inrichtingen gemaakt (6). Natuurlijk is het volgens de heersende klasse zo, dat de Japanse arbeidersklasse vele uren lang kan werken. In het jaarboek van de Mitsibushi maatschappij (7) kan men lezen: “De Japanse arbeider is van nature industrieel, geschoold in techniek en in staat na vele uren te werken”, De cijfers tonen echter aan, ondanks de “goede” kazernes en “goede” huisvesting, ondanks de wetenschappelijke “voeding” voor de bedrijfsarbeiders en arbeidsters, dat in 1928 van de 80.000 meisjes die naar huis terugkeerden 16% ongeneeslijk was. En als hierbij dan nog gevoegd wordt dat in 1927 de slechte fabriekstoestanden de oorzaak waren van een massa-zelfmoord van fabrieks-meisjes in het meer Soewa en dat 20 tot 25% van de meisjes werkzaam in de wolindustrie binnen de contracttijd stierf (8), dan weten we niet alleen welke fabriekstoestanden in Japan heersen (waarbij dan nogmaals niet uit het oog moet worden verloren, dat de textielindustrie de belangrijkste en best geoutilleerde industrietak is) maar ook hoe de opsluiting in de fabriekskazernes de strijdwil bij de arbeidsters doodt en hen onder andere zoals bij de massa-zelfmoord bij Soewa tot wanhoopsdaden brengt. In deze fabriekskazernes zijn 80% (er zijn gegevens die ook 90% vermelden) van de textielarbeidsters gehuisvest. Deze kazernes zijn veelal met prikkeldraad omgeven, hebben hun eigen zwaar bewapende politie en verhinderen op deze wijze; dat de fabrieksmeisjes met revolutionaire propaganda kennis maken. Ze krijgen in de fabriek een voor het klassenbewustzijn verderfelijke opvoeding, die gericht is op de aanhankelijkheid voor de keizer en worden militair opgevoed. Vluchten kunnen ze praktisch niet door de scherpe bewaking en als het hun gelukt, waar dan heen? De politie staat klaar hen naar de fabriek terug te brengen. Naar het platteland terug kunnen ze niet, want daar wacht hun de straf van de vader die helemaal niet gesteld is op de komst en het wederzien van de dochter, omdat daardoor hij weer aangesproken wordt voor de terugbetaling van de koopsom. Voor zover ontvluchten mogelijk en indien de contract-tijd afgelopen is, gaan velen, het boven het dodende tempo in de fabriek te verkiezen beroep van ongecontroleerd prostituee uitoefenen. Aan de andere kant hebben de arbeidsters niet veel belang te vluchten, omdat het loon daardoor ingehouden wordt. Dit eerst wordt pas uitbetaald als de contracttijd afgelopen is. Op alle mogelijke wijzen zit dus dit fabrieksproletariaat vastgeklonken aan de ondernemers. Daartegenover staat echter weer, dat de toestanden in het bedrijf zelf weer oorzaak zijn, dat zeer weinigen de contracttijd verlengen, waardoor er een vrij groot arbeidsverloop is bij dit deel van het proletariaat, De gemiddelde tijd dat zij op deze wijze een werkeenheid blijven, wordt op 4 à 5 jaar geschat. Dus juist als zij elkaar leren begrijpen, als zij trots de militaire tucht en orde elkaar weten te vinden, vertrekken zij weer naar huis, trouwen en worden weer in het half-boeren, half huis-industrieleven opgenomen, of worden geisha, prostituée, barmeisje of bioscoop-juffrouw in de stad. In elk geval, hoe zij zich verder na de contracttijd verdelen, het verloop onder deze industrie is zeer groot, In crisistijden wordt dit verloop nog veel groter. Dan gaan de vrouwen en ook de mannen, die oorspronkelijk van het land komen en in de stad of op de fabriek op het platteland werk gevonden hebben, weer terug naar het boerendom. Met honderdduizenden wordt de boerenbevolking in deze tijden dan weer vermeerderd. De geweldige stroom van mensen is veel te groot voor de hoeveelheid voedsel dat de boeren na betaling van pacht en belasting mogen houden. Hongersnoden en opstanden op het platteland zijn dan ook in dergelijke tijden veelvuldiger dan bij het fabrieksproletariaat. De strijd van de stedelijke proletarische bevolking wordt dus in crisistijden voor een belangrijk deel verzwakt, doordat door het grote verloop de ellende zich omzet in boerenopstanden. Ditzelfde verloop is het echter, dat de boerenbevolking al zij het ook langzaam meer revolutioneert. De arbeidsters en arbeiders die in de steden en fabrieken stakingen hebben meegemaakt, of op een andere wijze betrokken zijn geweest in de proletarische klassenstrijd, veranderen daardoor de totaalinhoud van de boeren-ideologie. De steeds groeiende golf van opstanden op het platteland zijn voor een zeer belangrijk deel het werk van deze in de grootste ellende levende boeren of half-proletariërs. Zeker is de Japanse boer niet zo maar te vergelijken met de boer uit West-Europa en nog minder uit Amerika. (Slot volgt.) Noten1. Chassogne, Le Japon contre le monde, blz. 198. 2. Problems of the Pacific, 1936, Uitgave van het Institute of Pacific Relations, blz. 271. 3. Japan-Manchoukuo Yearbook, 1937, blz. 412. 4. Freda Utloy, Japans foet of clay. 5. 37ste financieel en economisch jaarverslag, 1937, uitgave door het Japanse Departement van Financiën. 6. Ter Veen, De sociale betekenis van de industrialisatie in Japan, blz. 15. 7. Japanese Trade and Industry, blz. 193. 8. Zie noot 6, blz. 29, aantekening 39. Redactionele aantekening*) Anton Zischka (1904-1997), Oostenrijks journalist. Compiled by Vico, 5 September 2021 |
Overzicht |