Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


De “wilde” kolenontginningen in Pennsylvania


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 2, 1938 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


De eerste reactie op de crisis van de Amerikaanse arbeiders was de wijdvertakte “selfhelp”-beweging in de jaren 1930-1933. De meesten van deze organisaties ontstonden in de landbouwgebieden van de Verenigde Staten en vooral in het Westen. Die in de steden ontstonden, waren veroordeeld te functioneren door georganiseerd bedelen of door hun werk te verkwanselen om in het levensonderhoud te voorzien. Omstreeks 1933 waren de meesten dan ook verdwenen. Buiten deze werklozen, die de “Amerikaanse manier” om uit hun ellende te komen probeerden, waren er echter anderen, die nieuwe methoden van “selfhelp” beproefden. Onder hen hadden de mijnwerkers van Pennsylvania wel het meeste succes.

Buiten de grenzen van het privaatbezit

De wilde kolenontginning in Pennsylvania bracht de kapitalistische wereld hevig in beroering. Mensen, die niet met de feiten op de hoogte waren, vroegen zich af, hoe zo iets nou kon gebeuren. Het rapport van de “Commissie voor de kolenindustrie” aan Gouverneur Earle in 1937 constateerde, “dat de wilde kolenontginning een sociaal en economisch verschijnsel is, dat in deze streek voor het eerst voorkomt. De wilde ontginner onteigent andermans goederen voor zijn eigen gebruik, om zichzelf in het leven te houden. Het verschijnsel, dat er het meest aan verwant is, is misschien wel de “sitdown, dat, het georganiseerd bedrijf verlammende, nieuwe wapen”. De economische strijd, die hier in opgesloten ligt, komt hier duidelijk aan het licht als klassenstrijd. Om deze reden heeft de beweging van de werkloze mijnwerkers betrekking op alle arbeiders en geeft dus aanleiding tot een nader onderzoek.

Het wegnemen van kolen door mijnwerkers, al of niet werkloos, is een reeds lang uitgeoefende praktijk in de kolenvelden van deze streek. Nieuw is echter het zich openlijk toeëigenen van de kolen voor verkoopdoeleinden. Kolen meenemen uit het gruis of uit de afvalhopen halen (mogelijk doordat de kolen in Pennsylvania dicht aan de oppervlakte liggen) voor eigen gebruik werd door de mijnwerkers altijd als een recht beschouwd, Steeds weer bedrogen door de kolenmaatschappijen, voelden ze het zo aan, dat de kolen, die in de afvalhopen achterbleven, nu aan hen behoorden. Deze gewoonte is door de maatschappijen in de laatste dertig jaar aanhoudend, maar tevergeefs, bestreden.

De crisis trof het anthracietdistrict in Pennsylvania wel bijzonder hard, aangezien de kolenproductie al vanaf 1926 was afgenomen. In dit jaar bedroeg de productie netto 84.000.000 ton, wat in 1935 op 51.000.00 ton ras teruggelopen. Het aantal aan het werk zijnde arbeiders nam af van 168.734 in 1926 tot 100.539 in 1935. De totale waarde van het product verminderde van 406.000.000 dollar in 1926 tot 207.000.000 dollar in 1935. Het totaal aan uitbetaalde lonen viel van 256.000.000 dollar in 1924 op 105.000 000 dollar in 1935.

Na 1927 eerden de meeste van de niet-winstgevende kolengroeven gesloten, een gebeurtenis, die een compleet ruïneren betekende voor vele mijnsteden, vooral in het zuidelijk deel, in steden als Pottsville, Shamokin, Minersville, Shenandoah enzovoort, waar geen andere dan de mijnindustrie gevestigd was. Daar de algemene toestand het wegtrekken niet toeliet, bleef vele mijnwerkers, als zo niet van de honger dood wilden gaan, niet anders over als de wilde ontginning.

Wilde kolenontginning, zoals wij die tegenwoordig zien gebeuren, gebeurt al zo vanaf 1930. In het begin bestond het in een uitbreiding van de oude gewoonte, kolen mee te nemen, hoewel in steeds groter wordende hoeveelheden, waarvan een deel in de omgeving voor andere behoeften geruild werd. Van ruilhandel kwamen de mijnwerkers al gauw tot verkopen. In het begin vonden al deze werkzaamheden plaats onder bescherming van het nachtelijk duister, maar de ervaring deed een einde komen aan de vrees en al spoedig werden de kolen vervoerd in vrachtauto’s op dezelfde manier als in het wettige bedrijf. Na 1931 kwam de “wilde kool” zelfs in ver verwijderde streken als Philadelphia en New York. En nu is de illegale mijnbouw met zijn eigen technische dienst, markten organisatie een zelfstandige industrie. In 1936-1937 produceerde en verkocht de wilde industrie 2.400.000 ton jaarlijks, of 5% van de totale opbrengst van alle anthracietmijnen in Pennsylvanie. Verbruikers betaalden ongeveer 16.000.000 dollar per jaar voor de wilde kolen. Ongeveer 13.000 mensen waren in dienst van deze industrie, waarvan de meesten vroeger mijnwerkers waren en hun zoons, die tezamen levensmogelijkheid schiepen voor ongeveer 45.000 mensen. Gedurende het normale bedrijf waren de meeste van deze mijnwerkers lid geweest van de vakvereniging “De Verenigde Mijnwerkers van Amerika”.

De mijnen, kuilen of tunnels worden bewerkt door groepen van 3-5 mijnwerkers. Het werk wordt verricht op een basis van compagnonschap, maar sommige mijnen gebruiken arbeiders in loondienst. In 1937 waren er ongeveer 200 tunnels in gebruik. Daar de mijnwerkers wegens gebruik aan materiaal niet erg diep kunnen graven moeten ze de tunnels na een paar maanden weer verlaten en nieuwe opzoeken, waar de kolen gemakkelijker bereikbaar zijn. De houwers werken meestal in groepen van vier man en verzetten gemiddeld 119 ton per week. Op een paar uitzonderingen na kunnen noch de houwers, noch de mijnwerkers een gemiddeld loon halen van meer dan 14 dollar per week. De vervoerders hebben een hoger inkomen en sommigen halen zelfs 70 dollar per week. Maar daar de kolen beneden de marktprijs verkocht moeten worden om verkocht te kunnen worden, kunnen de voordelen zelfs voor de verkopers niet groot zijn. De wilde kolenontginning is slechts in zekere delen van de staten mogelijk, waar de kolen gemakkelijk bereikt kunnen worden. Hoewel een klein aantal ondernemers door de spaarduitjes van de mijnwerkers bij elkaar te leggen, een flinke machinerie gebruikt, is over het algemeen het kapitaal, dat in de werktuigen gestoken is, uitermate klein en vaak beneden 100 dollar. De gemiddelde werktijd van houwers en mijnwerkers is ongeveer 40 uur per week.

Strijd tegen wilde kolenontginning

De betekenis van de illegale mijnbouw werd door de uitbuitende klasse zeer goed ingezien. Niet allen de onteigende eigenaars, maar de gehele bourgeoisie beschouwde deze ineenstorting van orde en wet als iets vreselijks. Zij drongen steeds aan op actie togen de wilde ontginners. De liberale- en arbeiderspartij “verontschuldigden” de illegale werkzaamheden om reden dat de wilde ontginners geen andere keus hadden; en zij drongen er op aan, dat de bourgeoisie legale voorzieningen zou treffen, zodat hun “verontschuldiging” zou kunnen worden opgeheven. Het is duidelijk, dat de druk van de omstandigheden deze algemeen betreurde toestand heeft teweeg gebracht, even duidelijk is het, dat de mijnwerkers een legale werkkring zouden verkiezen, omdat 14 dollar in de week nu niet een werkelijke drijfveer is tot illegaliteit en omdat de gevaren, verbonden aan de wilde ontginning, zeer groot zijn.

Ondanks de afwezigheid van de bazen van het steeds-maar-sneller systeem, dat zo fataal is voor vele mijnwerkers, veroorzaakt toch de afwezigheid van veiligheidsmaatregelen in het wilde bedrijf een driemaal zo groot ongelukken percentage als in de legale mijnbouw. En hoewel de mijnwerkers nu ze de vrees voor straf kwijt zijn, niet langer een soort “morele” houding tégen de illegale mijnbouw hebben, maar doodgewoon doorgaan hun kostje te verdienen, net als de rest van heel deze verdomde wereld, zijn ze nu niet zo bijzonder gelukkig met hun tegenwoordige positie en zouden zo wel heel graag terug willen naar meer “eervol werk” als dit mogelijk was.

De eerste stap van de kolenondernemers tegen de illegale mijnbouw was, de wilde ontginners te laten arresteren. Rechters legden geldboeten op, die, zoals iedereen wel wist nooit betaald konden worden. Al spoedig vroegen de mijnwerkers een jury in hun geding en maar zelden werd er een jury gevonden, die de verbrekers van de wet wilden straffen, daar ieder buiten de maatschappijen de situatie kende en geen eind aan de wilde ontginning zag op kort geding. Een paar gevangenisstraffen werden opgelegd, maar deze konden de mijnwerkers niet beïnvloeden. Verder waren er niet genoeg gevangenissen om alle wetsovertreders te herbergen en ook was er geen geld genoeg om al die gevangenen te eten te geven of zelfs maar de kosten van de processen te betalen.

Het allergrootste deel van de bevolking in de mijnsteden bestaat uit mijnwerkers. De bourgeoisie houdt er klaarblijkelijk niet van, te wonen, waar zij uitbuit. De gekozen instellingen om de wet en de orde te handhaven konden zich niet gemakkelijk tegen hun kiezers keren, noch de winkeliers tegen hun klanten en de priesters tegen de arbeiders, die ze te eten gaven. De wilde ontginning werd gerechtvaardigd van de kansel zowel als in de rechtszaal en zeker in de grote winkels, die betaling verwachtten van hun pofklanten. Al de niet-voortbrengende elementen in de mijnsteden hadden vroeger afgehangen van de legale mijnbouw; zij werden nu afhankelijk van de illegale.

Deze houding en noodzakelijkheid zijn nog veel beter te begrijpen in verband met het concentratieproces in de kolenindustrie. Ongeveer 655 van de wilde ontginners werken op grond, die behoort aan één maatschappij: The Philadelphia and Reading Coal and Iron Company. De maatschappij sloot de niet-winstgevende mijnen, zoals dat in de ethiek van het kapitalisme hoort, dat betekent: zonder een ogenblik te kijken naar de sociale gevolgen van deze daad.

In september 1932 probeerden de maatschappijen gedaan te krijgen, dat er een vervoerverbod op de wilde steenkool kwam en dat de politie zou optreden. Maar de staat wees er op, dat er geen politiemacht beschikbaar was, groot genoeg om te strijden tegen deze situatie. Daarbij zou het probleem blijven bestaan, wat te doen met de werklozen als de politie er eventueel in zou mogen slagen de illegale mijnbouw stop te zetten. Op de één of andere manier zou aan de arbeiders toch te eten gegeven moeten worden en alle consequenties in acht genomen, was het economischer, de arbeiders hun levensonderhoud te laten stelen dan ze van dienst te zijn met ondersteuning. Verder zou de steun ook zo miniem zijn, dat de wilde ontginning toch nog onvermijdelijk was als middel om deze aan te vullen. Het is een feit, dat de ondersteuning van staatswege door de w.p.a. de wilde ontginning niet in enigszins belangrijke mate kan doen ophouden.

Met hun eigen gangsterbenden gingen de maatschappijen echter voort, mijnwerkers en vervoerders dwars te zitten. Maar in 1933 waren er ernstige onlusten in de mijnstreken. Demonstraties en protestbewegingen leidden tot een gevaarlijke toestand en dwongen de ondernemers zich weer koest te houden. Mijnwerkers gingen in staking uit sympathie met de wilde ontginners, andere werklozen sloten zich weer aan bij de strijdkrachten van de laatsten en algemeen werd er aangedrongen op gelijkstelling. Als tegenmaatregel tegen deze protesten, die zelfs tot Washington doordrongen, sloot de Reading Coal Company nog meer mijnen in 1934 en het was heus de schuld van de mijnwerkers niet, dat de wilde ontginning zich weer verder uitbreidde. Maar wet is wet, nog steeds! En transporteurs van wilde kolen werden in Philadelphia en New York gearresteerd. Door de distributiekanalen te sluiten hoopte men de tunnels in de bergen te sluiten. De vervoerders organiseerden zich toen en streden voor hun zaken voor rechtbanken. De mijnwerkers organiseerden zich ook tot De onafhankelijke mijnwerkers van Shamokin en Vicinity en dergelijke organisaties. In april 1935 kwam de Holstrom-wet, die stopzetting eiste van de vergunningen voor kolenvervoer op Staatshoofdwegen, in behandeling bij de staatswetgeving. 5.000 wilde ontginners marcheerden naar de hoofdstad Harrisburg en het ontwerp werd verworpen. In 1936 probeerden de ondernemers weer hulp van de regering te krijgen om een einde te maken aan de wilde ontginning door politieoptreden, maar ze werden weer afgewezen. De regering nam het initiatief tot een onderzoek, waarvan men veronderstelde, dat zij met haar rapport aanwijzingen zou geven om tot een oplossing van het probleem te komen. Tot nog toe is er echter geen andere oplossing gevonden dan het idee van gouverneur Earle om de kolenindustrie te nationaliseren. Maar noch de humane gouverneur van de staat New York, noch de nog meer humane burgemeester van de stad New York, waren geneigd staatsexploitatie in de kolenindustrie te bevorderen, en wetsontwerpen werden aangenomen, die zouden proberen de wilde ontginning te doen stoppen door de verkoop van kolen te regelen. Ondanks alles ging de wilde ontginning door, hoewel enige tijd in een iets langzamer tempo door de verbetering der arbeidsvoorwaarden. Maar op het ogenblik weer op grotere schaal!

Groter gevaar

In de wilde industrie heeft de techniek opgehouden te bestaan. De kolen worden weer op de primitieve manier der Middeleeuwen gedolven. Ze worden ook gedolven zonder te letten op de naaste toekomst, wat ook evengoed op de kapitalistische eigenaars slaat, die zoveel mogelijk winst uit de mijnen proberen te slaan. De tunnels, door de wilde ontginners gegraven, maken de rots zwakker, en maken dat de lagen boven de dieper gelegen kolenaders zacht worden. Als ze verlaten zijn, bedreigen ze voortdurend de dieper werkende legale arbeiders met overstroming. Maar op het ogenblik is dit meer een probleem voor de legale bezitters van de mijnen, hoewel het in de laatste instantie een werkelijk sociaal probleem is, dat iedereen aangaat. Door het weinige kapitaal, dat er ingestoken is, kan de veiligheid niet voldoende in acht genomen worden door de wilde ontginners en die in de dieper gelegen legale mijnen verliezen een deel van de waarde door de verzwakkingen, veroorzaakt door de tunnels van de wilde ontginners. De veiligheidsingenieurs hebben zodoende voor niets gewerkt, het resultaat van hun werk wordt teniet gedaan door de tegenwoordige toestand wat weer idem zoveel meer gebroken benen en verpletterde schedels voor de arbeiders meebrengt.

Maar dan is er nog een ander gevaar. We bedoelen niet de concurrentie van de wilde delvers op de kolenmarkt, want de opbrengst van de illegale mijnbouw bedraagt op het ogenblik nog maar 5% van de productie in Pennsylvania. Het gevaarlijke ligt in het voorbeeld. Zouden ook andere arbeiders dit voorbeeld kunnen volgen, waar ze de gelegenheid krijgen? Want deze beweging ontstond niet door de propaganda van deze of gene partij, En ook sproot ze niet voort uit het klassenbewustzijn der arbeiders. Neen. Het is hier de enige manier om aan een stuk brood te komen. Maar tegelijk is het een voorbeeld, dat ons sterkt in de overtuiging, dat de problemen van de arbeiders alleen door henzelf opgelost kunnen worden.

(Uit Living Marxism; verkort.)


Compiled by Vico, 3 September 2021


























Overzicht