Home | Contact | Links | ||
Bron: a.a.a.p. |
De nieuwe machtsvorming van de arbeidersBron: Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, 2e jrg., nr. 3, 1940 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor 2e deel De zwakheid van de arbeidersIn ons eerste artikel hebben we een bepaalde kant van de ontwikkeling der arbeidersklasse in korte trekken geschetst. Het is de lijn van de geleidelijke zelfbevrijding. Eerst, tot de burgerlijke revoluties, treden de arbeiders als aanhangsels van de burgerlijke partijen op, voor wie ze de kastanjes der burgerlijke vrijheden uit het vuur haalden. Daarna streden ze voor eigen klassendoeleinden, onder leiding van de vakverenigingen en socialistische partijen (tot ongeveer 1914). En tenslotte beginnen, nu hier, dan daar, de zelfstandige klassenbewegingen in de zogenaamde wilde stakingen. We willen nu datzelfde proces van een andere zijde belichten; dat is niet alleen nodig om het verleden scherper te zien, maar ook om de betekenis van de tegenwoordige moeilijkheden in het oog te vatten. Want de tegenwoordige neergang der arbeidersbeweging en de machteloze berusting der arbeidersklasse drijven vele revolutionaire arbeiders op de paden van de seksuele psychologie, die hier echter geen uitkomst brengen kan. Ze gaan daarbij uit van het feit, dat de druk op de arbeidende massa’s telkens opnieuw groot wordt en deze er hier en daar slechts kleine en machteloze bewegingen tegenover stellen. Hoe komt het, dat de stakingen niet veel vaker en veel machtiger ontstaan? Van waar die doffe berusting, dat gebrek aan eigenwaarde, aan daadkracht, de bereidheid tot net verdedigen van de kapitalistische staat? Inderdaad staan we hier voor “psychologische” vraagstukken, dat zijn vraagstukken aangaande het willen, voelen, denken en handelen der arbeiders. Maar voor we op deze kwestie kunnen ingaan moeten we het hele vraagstuk eerst in een algemeen raam zetten. We moeten weten welke taak de zogenaamde psychische eigenschappen in ons leven vervullen. We hebben die eigenschappen toch niet zó maar, toevallig, of voor de aardigheid? Integendeel, het zijn de middelen. Waarmee we ons door het leven slaan. Ze zijn het product en de wapenen, van onze strijd om het bestaan. Deze strijd is de drijvende kracht, die onverbiddelijk in de dieren- en mensenwereld werkt. Veranderen de levensomstandigheden, dan moeten mens zoel als dier zich ook inde geestelijke eigenschappen nieuw aanpassen, of ondergaan. Daarom moet alle sociale psychologie uitgaan van de strijd om het bestaan. En we willen dat in het kort voor de afgelopen periode laten zien. Ieder voor zich, God voor ons allenReeds vroeger zagen we, hoe omstreeks 1800 een nieuwe klasse van loonarbeiders werd gevormd uit de handwerkers en de boeren. Hoe traden ze het nieuwe arbeidsproces tegemoet? Uit hun vroegere arbeidsverhoudingen brachten ze een krachtige individualistische geest mee, want deze was een van de krachtigste werktuigen in de strijd om het bestaan, zeker niet minder belangrijk dan de ploeg, de hamer of de schaaf. In de maatschappij traden ze tegen elkaar als concurrenten op. Ieder wilde natuurlijk zo duur mogelijk verkopen, maar werd daarbij door de anderen gehinderd, terwijl ze bovendien moesten proberen elkaar de klanten afhandig te maken. Kortom: ze waren elkaars tegenstanders. Ook hun arbeidsproces was door dit isolement gekenmerkt. Ieder werkte voor zich alleen of met weinige knechts, waarbij zijzelf het hele arbeidsproces bepaalden. Alles bijeengenomen kwam hun strijd om het bestaan hierop neer,. dat ieder voor zich maar zo goed mogelijk moest proberen zich door het leven te slaan. Daarom was hun geestelijke inventaris allereerst aangepast aan het zelfstandig en alleen willen en handelen. Hun individualistische geest was een van hun gereedschappen van de arbeid, die ze echter niet uit hun gereedschapskist hoefden te halen, maar die ze te allen tijde bij zich hadden en op alle mogelijke gebieden aanwendden. Deze mensen nu werden bij tien- en honderdtallen in de fabrieken samen geworpen. Het was voor hen niet alleen een beestenbestaan door de lage lonen en de lange werktijden, maar ook doordat hun zelfstandige handwerkers- en boerennatuur helemaal niet paste het systeem van een van bovenaf geregeld arbeidsproces. Een proces, waarbij ze voortdurend gecommandeerd worden. Het is dus niet zo vreemd, dat het eerste verzet van de nieuwe loonarbeiders zich uitte in sabotage, het vernielen van machines en het in brand steken van fabrieksgebouwen. Ze wilden zich niet bij de nieuwe verhoudingen aanpassen, maar ze wilden de machinale productie vernietigen, om weer naar de oude maatschappij van het handwerk en het zelfstandige boerenbedrijf terug te gaan. Dit lukte echter niet, en nog morrend werden ze telkens opnieuw de fabrieken ingedreven. Er bleef niets anders over dan zich bij de nieuwe verhoudingen aan te passen. Maar waaruit bestond dit aanpassen? Dat was, ieder voor zich, zo goed mogelijk door het leven komen. Zoals de handwerkers vroeger elkaars concurrenten waren, zo zagen ze hun medearbeiders voorlopig ook als concurrenten die je moest trachten de baas te blijven. Kruiperigheid, aanbrengerij (1) bij de baas, uitblinken boven anderen, kameraden er uit drukken om zelf een beter plaatsje te krijgen, kortom de moraal van ieder voor zich en god voor ons allen, die vroeger hun krachtigste wapen in de strijd om het bestaan was, dit alles waren de vormen, waarin het fiere individualisme van het handwerk en het boerenbedrijf onderging. Natuurlijk kon deze aanpassing aan de nieuwe omstandigheden voor enkelen wel tot het gewenste resultaat leiden maar voor de grote massa helemaal niet. De ondernemers hadden met een dergelijke arbeidersklasse gemakkelijk spel. Ze lieten de hongerzweep over allen tegelijk knallen, zonder dat de arbeiders er met succes tegen konden optreden. De arbeiders vormden, zoals Marx het noemde, wel als een klasse “op zichzelf”, maar ze hadden nog geen gemeenschappelijke eigen doeleinden, ze waren nog geen klasse “voor zichzelf”. Het stoere, kleinburgerlijke individualisme bleek in de nieuwe levensomstandigheden een volkomen onbruikbaar wapen in de strijd om het bestaan. Wat vroeger de kracht van de handwerker en de boer uitmaakte, werd nu z’n zwakte. En zo begint dan het grote, moeizame proces van nieuwe aanpassing, het winnen van nieuwe eigenschappen die de wapenen zullen zijn in de strijd om het bestaan. AanpassingHet is in de eerste plaats het arbeidsproces, dat de individualistische arbeiders tot beginnend collectivisme brengt. Zeer zeker is het niet het enige punt waar de nieuwbouw begint, want het gemeenschappelijke lot in de huurkazernes, de gemeenschappelijke tegenstelling tot de staatsmacht, spelen ook hun rol. Maar in het arbeidsproces brengen zij het grootste deel van hun leven door: zodat de ervaringen hier opgedaan, het belangrijkste aandeel in de veranderingen in het maatschappelijk denken, voelen en willen leveren. Bij de arbeid worden ze allen door ondernemers en opzichters “gedisciplineerd”, ze verrichten allen bevolen arbeid. Zo worden de begrippen ondernemer en opzichter bij allen op dezelfde wijze gevoelsmatig geladen met haat en wantrouwen. En omdat deze eigenschappen uit het arbeidsproces voortspruiten, zijn ze klassenmatig bepaald. Het is daarom klassenhaat en instinctief klassen-wantrouwen. Maar ook tussen de arbeiders onderling komen de gevoelsbindingen anders te liggen. Gedurende de arbeid zijn ze op elkaar aangewezen, ze werken samen in ploegen, ze moeten elkaar in de arbeid bijstaan. Ze leren elkaar nu niet meer als alleen maar concurrenten zien, maar ook als makkers. Zo levert het arbeidsproces zelve de elementen, waaruit de kameraadschap, het elkaar helpen, de solidariteit gaat groeien. En juist omdat deze eigenschappen functies van het arbeidsproces zijn, kunnen ze geen algemeen-menselijk karakter dragen, maar hebben ze slechts geldigheid binnen de kring, voor wie deze eigenschappen een middel zijn in de strijd om het bestaan. Dat is binnen de arbeidersklasse. Daarom zijn het klasseneigenschappen. Wij moeten hierbij echter wel in het oog vatten, dat deze ontplooiende solidariteit, deze groeiende gemeenschapszin slechts een betrekkelijk klein werkingsveld konden hebben. Altijd weer moeten we bedenken, dat de nieuwe eigenschappen niet iets toevallige, een zekere luxe vertegenwoordigen, maar dat ze een doelmatige aanpassing in de strijd om het bestaan zijn. Het zijn strijdmiddelen en tegelijk product van de strijd. Daarom kunnen ze slechts zover tot ontwikkeling komen, als voor het voeren van de strijd om het bestaan noodzakelijk is. Hier ligt de sleutel om de toestand van vroeger en van heden te begrijpen. Zoals iedereen weet, was er vroeger een uitgebreide klasse van betrekkelijk kleine fabrikanten die bovendien zelf nog niet georganiseerd waren. Om deze fabrikanten te bestrijden behoefden nog niet zulke grote stakingen doorgevoerd te worden. Een staking aan één fabriek kon een fabrikant tot concessies dwingen, omdat hem een anders een bankroet kon dreigen. Voor de arbeiders betekende dit, dat hun strijd en hun solidariteit de grenzen der fabriek nauwelijks behoefden te overschrijden. Later, toen de ondernemers zich in bonden samensloten, kon een staking aan een enkele fabriek niets meer uitrichten. Toen moesten meerdere fabrieken of een hele industrietak platgelegd worden. Dat wil zeggen: de strijd om het bestaan maakte toen een verdere uitbouw van de solidariteit en de gemeenschapszin tot een hele branche noodzakelijk. Een verdere uitbouw van de solidariteit heft tot op de huidige dag nauwelijks plaats gevonden. Een staking van de bootwerkers is nog altijd een aangelegenheid van de bootwerkers. Een staking van de scheepsbouw is nog steeds geen aangelegenheid van bijvoorbeeld de transportarbeiders. De beroepssolidariteit heeft zich nog niet tot klassensolidariteit, die de grenzen van de beroepen overschrijdt, ontwikkeld. Hoe komt dat? Waardoor is de ontwikkeling van de geestelijke vernieuwingen hier afgebroken? Stijgend levenspeilDe ontwikkeling van het kapitalisme maakte dat een verdere uitbouw van de eigenschappen en verdieping van het klassenbewustzijn niet noodzakelijk waren voor de strijd om het bestaan. En dus kwamen ze niet. Met het doorvoeren van de industrialisatie zette een verheffing van het levenspeil van de arbeidersklasse in. Er kwam een stroom van boeren naar de steden vloeien, waardoor een nijpend woninggebrek ontstond. Wél werd in koortsachtig tempo bijgebouwd (zogenaamde “revolutiebouw”) , maar de nieuwbouw kon de toevloeiende stroom nauwelijks verwerken. In zeer korte tijd namen de industrie- en handelssteden enorm in omvang toe, waarmee tegelijk de verkeersproblemen, om de arbeiders snel van de ene hoek van de stad naar de andere te kunnen werpen, de belangstelling vragen. Dan komen de hygiënische eisen ter voorkoming van epidemieën, het aanbrengen van waterleiding riolering enzovoort allemaal voorzieningen, die een verheffing van het levenspeil van de arbeiders betekenen, maar die ten slotte voor een goed functioneren van handel en industrie noodzakelijk zijn. Zonder deze gemakken, waarin de arbeidersklasse deelt, heeft de bezittende klasse niet voldoende de beschikking over het “mensenmateriaal”. Alle processen in het leven van de arbeiders moeten zo snel mogelijk verlopen, omdat dit tegelijk de grootste rentabiliteit van het kapitaal is. En daarom wordt de landloper heel “comfortabel” per trein naar Veenhuizen (2) getransporteerd, waar een koning zich vroeger niet meer dan de luxe van een koets verloven kon. Ook in geestelijk opzicht voerde de industrialisatie , de toename van de handel tot een verheffing van het levenspeil. De industrie en de handel kunnen niet met analfabeten werken. Lezen, schrijven en rekenen zijn hulpmiddelen voor handel en industrie. Vandaar dan ook, dat juist de industriële bourgeoisie de verbetering van het lager onderwijs ter hand nam, tegenover de conservatieve machten van grondbezit en boerendom. Ook vakarbeiders waren nodig, zodat verschillende fabrikanten zelf vakscholen gingen oprichten, om bruikbaar “mensenmateriaal” te krijgen. Deze geestelijke verheffing van de arbeidersklasse was in die dagen een van de ontwikkelingsvoorwaarden van handel en industrie. En ook het loonpeil van de arbeidersklasse steeg. De arbeiders konden meer vlees, brood, kleding uit de markt nemen dan vroeger het geval was. De voortdurende ontwikkeling van de techniek zorgde er voor, dat ook de levensbenodigdheden van de arbeiders in voortdurend minder tijd werden vervaardigd, waardoor de waarde aanzienlijk daalde. En daarbij steeg de toename van de rijkdom van de bezittende klasse ontzaglijk. Wel kreeg de arbeidersklasse meer aan producten, maar gemeten aan de steeds grotere goederenmassa’s die ze voortbracht, kreeg ze er toch een steeds kleiner deel van. Het spreekt echter vanzelf, dat de arbeiders daar niet in de eerste plaats naar vragen; zij vragen alleen of ze méér gekregen hebben. En dát was inderdaad het geval. ArbeidersbewegingWij hebben hierboven de verheffing van het levenspeil vooral uit de productievoorwaarden van het kapitalisme afgeleid. Dat wil niet zeggen, dat de strijd van de arbeiders, de vakverenigingen en politieke partijen daarin geen rol speelden. Integendeel, niets wordt verkregen zonder strijd. Maar omdat verbetering van onderwijs en sociale hervorming ook in de richting van verdere kapitalistische ontwikkeling lag, kon in het bijzonder de parlementaire actie van de arbeiders succes hebben. Want ze konden daarbij ook steunen op partijen en groepen uit de burgerij. Zodoende is het in Engeland bijvoorbeeld nooit tot een grote socialisme beweging gekomen, terwijl op het vasteland van Europa de coalitiepolitiek, het samengaan met burgerlijke partijen, weldra de hoeksteen der tactiek werd. Of, zoals dat in de taal der politici heet, “de socialistische partijen konden de verschillende burgerlijke partijen tegen elkaar uitspelen”. Om de strijd om de hervormingen langs de weg van het samengaan met of het steunen op burgerlijke partijen krachtig te kunnen voeren, moesten echter twee voorwaarden vervuld worden. Ten eerste moest de socialistische partij zelf groot zijn en ten tweede moest men alleen “praktische” eisen stellen, die ook voor de burgerpartijen aanvaardbaar waren. Hieruit vloeide vanzelf voort, dat de beweging haar eigenlijk socialistisch karakter verloor. De linkse burgerlijke partijen “waren nog zo slecht niet”. En dit verhinderde zowel een werkelijke kritiek op het kapitalisme, als het stellen van echt revolutionaire eisen. De leer van de strijd van de klassen maakte zo langzamerhand plaats voor de leer van de samenwerking van de klassen, waarvan we in de oorlog van 1914 en nu in de oorlog van 1939 de wrangste vruchten plukken. Wanneer we deze hele periode van ontplooiend kapitalisme tot 1914 en de daarmee gepaard gaande verheffing van het levenspeil der arbeidersklasse in het oog vatten, dan blijkt dus wel, dat de arbeiders met hun beperkte geestelijke bagage van maatschappelijk inzicht, onderlinge kameraadschap, gemeenschapszin, offervaardigheid, voldoende waren toegerust om de strijd om het bestaan als klasse te kunnen voeren. De verbetering van het levenspeil bewijst, dat het in die periode voor de arbeidersklasse nog niet nodig was, tot een hechtere strijdgemeenschap te komen. Haar maatschappelijk inzicht en haar solidariteit waren voor die tijd klaarblijkelijk voldoende aangepast aan de geldende verhoudingen. Bovendien bleek het nog niet nodig, dat de arbeiders hun lot in eigen handen namen, maar ze konden de leiding en het stellen van strijddoelen overlaten aan de parlementariërs en vakverenigingsbeambten. Ze moesten in de eerste plaats het bewustzijn hebben, dat ze een afzonderlijke klasse tegenover het kapitaal vormden en dat de heersende klasse alleen bestreden kon worden, door er een georganiseerde strijdmacht tegenover te stellen. De strijd was daarbij in de eerste plaats vakstrijd. En dan vakstrijd, die nog hoogst zelden een hele tak van bedrijf omvatte. Algemene staking voor de metaalindustrie bijvoorbeeld kwam hoogst zelden voor. Meestal gold de staking voor enige ondernemers en kreeg daardoor bijna alleen een plaatselijk karakter. Het overslaan (3) van de staking naar verschillende branches, zoals dat in 1903 gebeurde, kwam nauwelijks voor. En weer wijzen we er op, dat deze nog zeer laag ontwikkelde vorm van klassenstrijd voldoende was, om de strijd om het bestaan te kunnen voeren. Het aanpassen aan de nieuwe levensvoorwaarden en het groeien van “klasse op zichzelf” tot “klasse voor zichzelf”, stelde daarom aan de morele en geestelijke kwaliteiten van de arbeidersklasse nog geen hoge eisen, al willen we dit omvormingsproces ook geenszins onderschatten. We weten allen met hoeveel toewijding honderdduizenden arbeider er aan hebben gewerkt. Maar dat neemt toch niet weg, dat het inzicht in de maatschappelijke samenhang van Kapitaal en Arbeid nog niet groot hoefde te zijn, dat de solidariteit feitelijke nog niet eens een hele branche van vakgenoten behoefde te omvatten. De beroepssolidariteit ging ver uit boven de klassensolidariteit; het één voor allen, allen voor één, had alleen geldigheid voor hetzelfde beroep. Dalend levenspeilDe toestand van het kapitalisme is echter sinds de eerste wereldoorlog grondig veranderd, vooral na de grote productiecrises van 1921 en van 1929. De diepere oorzaken hiervan moeten we hier laten rusten, maar we wijzen alleen op enkele feiten, die iedereen kent. Dat is in de eerste plaats dat de periode van betrekkelijke voorspoed, zoals we die tot 1914 hebben gekend, absoluut voorbij is. De strijd van de kapitalen op de wereldmarkt en om nieuwe uitbuitingsgebieden is zo hevig geworden, dat in de verschillende “naties” de belegde kapitalen door tolmuren en contingenteringen beschermd moeten worden, om ze voor vernietiging te behoeden. En daarbij moeten de “naties” met volle kracht aan de “nationale verdediging” werken, om deze kapitalen ook met de wapenen te kunnen verdedigen. Dat wil zeggen, dat de bronnen voor een uitbreidend kapitalisme, zoals we dat vroeger hebben gekend, worden drooggelegd. Vroeger hadden de winsten, die door de arbeidersklasse werden voortgebracht twee functies; ten eerste dienden ze voor het onderhoud van de bezittende klasse met haar aanhang; ten tweede werd het overschot opnieuw in het bedrijfsleven gestoken, om daarmee het bedrijfsleven, dus daarmee de “werkgelegenheid”, opnieuw uit te breiden. Ze werden dus “productief” belegd, omdat ze tot nieuwe middelen werden, waarmee de mensen in hun levensonderhoud voorzagen. De winsten waren zo een factor in de vergroting van de maatschappelijke rijkdom. Maar in het “beschermde” kapitalisme dient de winst in de eerste plaats voor het onderhoud van de bezittende klasse en haar aanhang en in de tweede plaats voor de noodzakelijke bewapening. Zeer zeker kan er zo nieuwe “werkgelegenheid” ontstaan door de bouw van granatenfabrieken, fabrieken voor militaire kleding enzovoort. Maar wat zo belegd wordt, vergroot niet de maatschappelijke rijkdom aan verbruiksgoederen en voorziet niet meer in de behoeften der mensen. Het voorziet alleen in de bewapeningsbehoeften van het kapitaal. De arbeiders kunnen dus wel harder en langer werken, maar ze krijgen niet meer van de maatschappelijke productie. De productie voor de behoeften van de mensen verandert in een productie voor de vernietiging. Van deze toestand kan het kapitalisme niet meer af. Het is de blijvende productie door oorlog en vrede heen. Daarom kan van een uitbreiding der kapitalistische productie in de vroegere zin geen sprake meer zijn. De uitbreiding der kapitaalgroepen kan zich zo alleen in hoofdzaak voltrekken langs de weg van de directe wederkerige roof door wapengeweld. Het industrieel kapitalisme is tot roofkapitalisme geworden. In deze omstandigheden is de strijd voor sociale hervormingen, zoals de sociaaldemocratie die voerde, krachteloos geworden. Want deze strijd berustte op het samengaan met vooruitstrevende burgerlijke partijen. Maar zulke partijen kunnen er nu niet meer zijn. De burgerlijke lagen moeten nu zelf vechten voor het behoud van hun kapitalistisch bestaan, dat niet meer samenvalt met de uitbouw van de maatschappelijke goederenproductie. Daarom komen er geen waarlijk sociale hervormingen meer, doch alleen afbraak. En ook de vakstrijd, die z’n successen kon oogsten op de bodem van het vrije kapitalisme, staat machteloos tegenover het zo hecht georganiseerde kapitaal. De nieuwe toestandZodoende is de arbeidersklasse in een eigenaardige situatie gekomen. De vakbeweging en de socialistische partijen zijn geenszins gegroeid tot wat zowat iedereen ervan verwachtte. Het is nu wel duidelijk gebleken, dat de “arbeidersbeweging” geen strijdorgaan van de arbeidersklasse meer is en het ook nooit meer zal kunnen zijn. Rondom ons zien we overal organisaties met honderdduizenden en miljoenen leden, met een materiële rijkdom aan vakverenigingsgebouwen, weekbladen, tijdschriften, dagbladen, met vakverenigingskassen die in de miljoenen lopen… en nochtans staat de arbeidersklasse daar naakt en alleen, verlaten, op zichzelf aangewezen, zodra ze wil gaan strijden voor verbetering van haar ellendige positie van honger en werkloosheid. Niet alleen keren zich de vuurmonden van de bezittende klasse tegen stakende arbeiders, maar ook het hele materiële en geestelijke apparaat van de “arbeidersorganisaties” komt tegen de stakende arbeiders in beweging. En daarom krijgen de voormannen van deze “arbeidersbeweging” dan ook ridderorden van de bezittende klasse. De arbeidersklasse is daarmee in een eigenaardige situatie gekomen, die verrassend veel doet denken aan de toestand bij beginnend kapitalisme. Toen vormden de arbeiders wel al een klasse “op zichzelf”, maar ze moesten nog tot een klasse “voor zichzelf” groeien, door zich nieuw inzicht en nieuwe eigenschappen te verwerven voor de strijd om het bestaan. En dat moeten we nu opnieuw. Nu hoeven we niet meer te leren, dat we een afzonderlijke klasse zijn tegenover het kapitaal en dat we alleen als strijdend georganiseerde massa er tegen op kunnen. Alleen de beambten weten dat nog niet. Maar wel moeten we ons als klasse geheel nieuw aanpassen aan de veranderde levensvoorwaarden. De samenwerking van de klassen levert voor ons geen effect meer op, het strijdmiddel van het parlement is ons uit de handen geslagen. Met onze beperkte beroepsstakingen beginnen we niets meer. Alleen en op ons zelf aangewezen is onze beroepssolidariteit machteloos. Alleen het optreden als klasse, onverschillig tot welk beroep we behoren, kan werkelijke macht tegenover de bezittende klasse en haar aanhang ontwikkelen. Het aanpassingsproces aan de nieuwe voorwaarden voor de strijd om ons bestaan eist van ons een hechtere solidariteit en dieper maatschappelijk inzicht dan vroeger noodzakelijk was. Maar ook onze vroegere doelen, die sociale hervormingen en lotsverbetering binnen het raam van het kapitalisme beoogden, zijn ons uit de handen geslagen, omdat ze niet meer in de lijn van de kapitalistische ontwikkeling vallen. We hebben deze eigenschappen nog niet in voldoende mate. Daarom knalt de zweep over ons. En daarom treden onderdanigheid, kruiperigheid, hielenlikkerij bij de baas, angst en schijnheiligheid, kortom alle ondeugden van de onderdrukte machteloze, de verdedigingsmiddelen van de zwakke, de alleenstaande weer veel sterker op de voorgrond dan vóór 1914 het geval was. Dus juist als bij de “klasse op zichzelf” bij beginnend kapitalisme. En zoals de arbeiders toen niet eerst de blik vooruit richtten, doch achterwaarts, doordat ze terug wilden naar de oude toestanden van vroeger handwerk en boerenbedrijf, zo richten de arbeiders ook nu weer de blik achterwaarts. Ze willen terug naar de maatschappij met de burgerlijke vrijheden, naar de “democratie”, die hun voortdurend verder onder de voeten wegzinkt; ook hier een treffende overeenkomst met de vroeger klasse “op zichzelf”. Maar over al deze dingen hoeven we ons niet ongerust te maken, omdat we de bron kennen, waaruit ze ontstaan. Het is zeker dat de strijd om het bestaan door de arbeiders in alle heftigheid gevoerd moet worden. En daarom weten we, dat we ons de nieuwe geestelijke en morele kwaliteiten zullen veroveren. Het omvormingsproces is reeds begonnen en heeft in alle landen haar intrede gedaan. De specifiek-proletarische massabewegingen verschijnen aan de horizonten van de geschiedenis. De periode van machteloosheid waarin we nu verkeren, ontstaat daarom geenszins uit de “domheid” van de arbeiders. Het is de schakel in het proces van de zelfbevrijding van de arbeidersklasse, die nu voor een nieuwe sprong staat. En we zullen deze sprong doen, omdat hij de voorwaarde tot het leven is.
Redactionele aantekeningen2. Penitentiaire Inrichting Veenhuizen (vroeger Rijkswerkinrichting Veenhuizen) is een gevangenis in het Drentse dorp Veenhuizen. Compiled by Vico, 10 October 2021 |
Overzicht |