Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Marxisme en psychologie / [Anton Pannekoek]


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, 2e jrg., nr. 3, 1940 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


I.

De theorie van Marx leert dat de arbeid, nodig voor het levensonderhoud van de mensen de grondslag is, waarop de gehele ontwikkeling van de maatschappij, dus de geschiedenis van de mensheid berust. De tegenstelling van deze nieuwe opvatting met de toen geldende, die de oorzaken van het geschiedkundig gebeuren in zuiver geestelijke krachten zag, maakte dat zij als historisch materialisme bekend is geworden. En deze naam gaf naderhand aanleiding tot velerlei verkeerde voorstellingen en misverstanden. Wat in werkelijkheid met zulke namen bedoeld is, blijkt als men dieper op de dingen zelf ingaat.

Het spreekt vanzelf dat de arbeid voor levensonderhoud aan alles ten grondslag ligt. De mens moet in de eerste plaats leven, of, nog juister, de mens wil leven. In elk bewust levend wezen ligt als een van nature gegeven onweerstaanbare drang het streven, het instinkt, de wil om te leven en dit leven in stand te houden door middel van wat de natuur biedt.

Daarvoor zoekt, vecht, zwerft, werkt het, en zo doet ook de mens. De mens gebruikt daarbij zijn werktuigen, met de aangeleerde bekwaamheid die te gebruiken. Hij is daarbij meestal lid van een gemeenschap, zijn arbeid is maatschappelijke arbeid, gemeenschapsarbeid; hoe groot of klein deze arbeidsgemeenschap is hangt van de aard van werktuig en bedrijf af. Hij wordt in deze gemeenschap geboren, groeit als lid op; de omstandigheden en vormen waarin hij voor zijn levensonderhoud werkt, zijn hem van buiten af gegeven. Daar is geen willekeur in – al mag de enkele eens uit de band springen of een beperkte keuze hebben – men moet leven en werken, en wel op deze bepaalde manier, bepaald door de natuuromstandigheden en de techniek. Die manier en vorm van de maatschappelijke arbeid noemt Marx de productiewijze.

In de tientallen van eeuwen, die wij het beschaafde tijdperk noemen, was deze maatschappelijke organisatie reeds heel ingewikkeld. Door de vooruitgang van de techniek was arbeidsverdeling ontstaan, tussen handwerk en landbouw, tussen werkers, vechters en handelaars; deze beide laatsten leefden van een deel van wat de werkers produceerden. Daar zij machtig waren door wapens, grondbezit, geldbezit namen zij hun aandeel; zij waren heersende en uitbuitende klassen. Deze maatschappij, tot nu toe, is in klassen verdeeld die elk een bepaalde rol in het geheel spelen; deze strijden met elkaar om de verdeling van het totaal-product. Iedere klasse beschouwt als goed en recht wat voor haar bestaan nodig en nuttig is, want ze wil blijven leven; maar alleen dat, wat de heersende klasse als nodig en goed beschouwt, wordt als “het recht” in de wetboeken vastgelegd en door de rechters doorgevoerd. Machtsorganisaties, speciaal de staatsmacht worden opgebouwd om de heerschappij van de heersende klasse in stand te houden en daarbij het gehele productieproces zonder stoornis te laten plaats vinden.

Het belangrijke in deze maatschappij is haar voortdurende ontwikkeling en verandering, als gevolg van de ontwikkeling van de techniek en de arbeidsvormen. Zo maakte de ontwikkeling van het handwerk en van de handel (een gevolg van de verbetering van de werktuigen en de scheepvaart) de kooplieden en de burgers talrijker, rijker en machtiger tegenover de grondbezitters, de boeren, en later de vorsten. Hun geld en bedrijf bood de mogelijkheid tot groei van een kapitalistische productiewijze. De oude wetten en instellingen, die hun een mindere plaats en minder aandeel in de macht gaven en de ontwikkeling van het kapitaal belemmerden, voelden zij als onrecht.

Zodra de gelegenheid gunstig was, barstte deze toenemende ontevredenheid uit in scherpere klassenstrijd, in burgeroorlog, in revolutie. Daarbij werd de nieuw opgekomen bourgeoisie tot voornaamste heersende klasse. Wet en politieke organisatie werden aan de eisen van een kapitalistische ontwikkeling aangepast.

Deze leer van de maatschappelijke ontwikkeling opende nu een blik in de toekomst. Ook de kapitalistische productiewijze vertoonde een verdeling in klassen, een felle klassenstrijd en een sterke ontwikkeling zowel technisch, door de reusachtige en technisch steeds betere machines, alsook economisch, door de ondergang van de kleine bourgeoisie en de concentratie van bezit en heerschappij in de handen van kleinere groepen groot-kapitalisten. Het proletariaat wordt steeds meer de talrijkste klasse, zijn levensonzekerheid wordt groter en daarmee moet zijn ontevredenheid en zijn klassenstrijd feller worden, terwijl de technische mogelijkheid voor een collectieve maatschappelijk geregelde productiewijze steeds duidelijker wordt. Dit moet ten slotte leiden tot de proletarische revolutie; het proletariaat verovert de heerschappij en neemt de productiemiddel in bezit.

Hier wordt dus de ontwikkeling van de mensheid verklaard uit volkomen begrijpelijke, gewone inwerkingen en uitwerkingen; alle oorzaken en gevolgen zijn werkelijkheden. Dat bedoelde Marx met wat hij “materiële” oorzaken noemde: werkelijke, voor ons waarneembare dingen, met uitsluiting dus van bovennatuurlijke goddelijke machten of oorzaakloze toevalligheden als de vrije wil. Onder deze werkelijkheden zijn natuurlijk ook geestelijke krachten begrepen; de wil om te leven, de wil om te strijden, de ontevredenheid en verbittering als gevolg van uitbuiting, het inzicht dat een betere maatschappij mogelijk is, behoren alle tot wat men gewoonlijk geestelijke verschijnselen noemt. De mens heeft nu eenmaal zijn hersenen, en terwijl hij met de dieren het onmiddellijke gevoel en instinkt gemeen heeft, zijn hoger ontwikkelde hersenen zijn machtigste werktuig in de strijd om het leven. In bijna alles wat hij doet, spelen zijn hersenen de belangrijkste rol; ook in het eenvoudigst handenwerk zit altijd een heel stuk medewerking van zijn geest. De scheiding van geestelijk en stoffelijk is iets kunstmatigs; maar is toch nodig om verschillende ontwikkelingsgraden weer te geven. Een lager dier hapt onmiddellijk de prooi op die voor zijn neus komt; een hoger dier zoekt en besluipt de prooi en regelt zijn daden naar het passende ogenblik. De primitieve mens die hongert, blijft stil zijn werktuig of wapen maken terwijl hij nadenkt en zich vooruit voorstelt en overlegt hoe hij naderhand dit werktuig gebruiken zal om voedsel te winnen. In de moderne maatschappij krijgt de mens (bijvoorbeeld de arbeider), door de dagelijks terugkerende arbeid ter bevrediging van zijn levensbehoeften onder de gegeven omstandigheden een bepaald klassenkarakter, een bepaalde manier van voelen en denken; de druk van de uitbuiting wekt ontevredenheid, nadenken over verbetering, zich onderrichten door spreken en lezen, soms een felle impuls van verzet; dat alles wordt door gelijke ontwikkeling bij kameraden versterkt, leidt ten slotte soms tot daden van strijd, staking of wat anders, en tot de gedachte aan de strijd voor maatschappelijke verandering. Hier is een lange tussenweg; gebouwd uit alle menselijke krachten en vermogens, tussen direct gevoelde honger en ten slotte de volle bevrediging van alle behoeften in een betere maatschappij.

Deze theorie van Marx berust op een grote massa feiten en ervaringen, of liever, zoals elke theorie, zij is een korte samenvatting van al deze ervaringen en feiten, in algemene bewoordingen. Dat zijn ten eerste de feiten van de geschiedenis van de mensheid, ten tweede de eigen ervaringen uit onze eigen tijd. Maar er is een verschil tussen deze beide.

Wat in de geschiedenis gebeurde is niet onze eigen ervaring; wij hebben het van horen zeggen, het is al, samengevat en geordend, zelfs al met wat theorie en uitleg voorzien, alles in boeken neergelegd. Het zijn voornamelijk intellectuelen die dit alles kennen en weten. Voor hen is de geschiedenis een reusachtig feitenmateriaal, en als zij dan de theorie van Marx leren kennen, kunnen zij zien, hoe al die los samenhangende feiten samenhang krijgen en verhelderd worden en begrepen worden door ze tot eenvoudige oorzaken, de economische structuur, de ontwikkeling van de arbeid terug te brengen. Zo berust voor hen op de studio der geschiedenis de waarde en de waarheid van het Marxisme.

Voor de arbeiders daarentegen, vormen de eigen levenservaringen het materiaal, waarnaar ze de theorie beoordelen. Zij staan midden in de praktijk van het leven, midden in het arbeidsproces en midden in de klassenstrijd die daaruit opgroeit. En omdat de leer van Marx hun deze levenservaring verklaart, en in theoretische vorm tot uitdrukking brengt, wat ze dagelijks zelf beleven, daarom begrijpen en aanvaarden ze deze leer. Wat zij in fabriek en werkplaats, in hun arbeidsproces beleven, dat vindt zijn verklaring en uitleg in de economie van Marx, in de leer van de waarde, meerwaarde en kapitaal. En wat zij bij hun strijd, in de politiek, in stakingen, beleven, in alles wat de heersende klasse hen oplegt, dat vindt zijn verklaring in het historisch materialisme.

Er is nog een ander verschil tussen deze beide gebieden van toepassing. In de geschiedenis, bijvoorbeeld die van een belangrijke revolutie, heeft men een voltooide reeks van oorzaken en gevolgen voor zich; de veranderingen in de techniek, in de vormen van arbeid en bedrijf, de veranderingen in de klassen als oorzaken, en dan het revolutionair optreden van een klasse, de krachtige daden, de strijd, de nieuwe orde en regelingen als resultaat. Men weet wel dat daartussen de inwerking van de economische veranderingen op de mensen, op hun denken, voelen en willen ligt, hoe ze aarzelden, hoe ze soms optraden, maar te vroeg of misschien ook wel eens te laat, hoe ze onderling streden over de juiste weg, en telkens voor moeilijke beslissingen stonden. Maar dat alles is afgelopen, ze hebben telkens door hun daad beslist, en de geschiedenis gebeurt maar één keer. En daar wij nu bij het horen daarover tegelijk al weten hoe het afliep, kan men zich in hun onzekerheden niet meer zo sterk indenken.

Maar de geschiedenis loopt voort en wij staan er met onze eigen belevenissen midden in. Midden in zulke reeksen van oorzaken en gevolgen, die nog niet afgelopen zijn. Steeds werken veranderingen in de techniek, in de arbeid in de klassen op de mensen in; maar wat daaruit verder zal voortkomen ligt nog in de toekomst. Het werkt in hun voelen en denken, maar ook de tradities van vorige toestanden werken nog na, het denken is nog onzeker en verdeeld, onklaar en verschillend. En het willen is nog meer verdeeld, het is nog niet één, het klontert soms in een kleine actie sterk samen en valt dan weer uiteen. Steeds staan de arbeiders voor beslissingen, bijvoorbeeld tussen aanvaarden van onhoudbare toestanden of gevaarlijke strijd, telkens wankelt het gevoel tussen zorg voor verzekerd persoonlijk belang en geestdrift voor de gemeenschappelijke zaak. Hier is het niet voldoende, dat de theorie zegt dat uit de economische veranderingen van het kapitalisme ten slotte door de klassenstrijd het communisme zal komen. Nu komt het juist op al die tussentrappen aan. Hoe werken de maatschappelijke levensomstandigheden, de zogenaamde materiële voorwaarden op de geest van de mensen in? Hoe reageert de geest daarop, dat wil zeggen hoe verandert het denken en willen onder die omstandigheden? Wat voor daden komen er uit, van de arbeiders, maar ook van de bourgeoisie, en hoe werkt dat terug op de arbeiders? Wanneer en waardoor ontstaan hun massabewegingen? Wat moeten ze doen om een verkregen voordeel vast te houden? Hoe gedraagt de bourgeoisie zich daarbij en wat betekent dat? Dat is niet allemaal zo gemakkelijk en vanzelfsprekend, dat men met een paar algemene formules van het historisch materialisme het goede antwoord vindt. Neem het begin van de wereldoorlog, toen een golf van nationalisme door de arbeiders van alle landen ging; of het einde van die oorlog, toen de bourgeoisie in Duitsland rode strikjes ging dragen en de arbeidersmassa’s werkeloos bleven; of de jaren daarna, toen ze bij elke nieuwe zwendel van de c.p. erin liepen; of de jaren van de grote wereldcrisis, toen er in plaats van een proletarische revolutie een, door het grootkapitaal opgestookte, kleinburgerlijke revolutie uitbrak, die na enige jaren alle arbeidersbeweging vernietigde – alles tegen de verwachtingen in van de eenvoudige formules, waarmee de arbeidersbeweging was opgevoed, maar geheel verklaarbaar voor wie met de methode van historisch materialistisch denken de bijzondere inwerkingen van de gebeurtenissen op de mensen in de fijnere details naspeurt.

In de oude Duitse sociaaldemocratie was vóór de wereldoorlog daarover al strijd geweest, speciaal in verband met de betekenis van de geschriften van de filosoof Dietzgen (1). Tegenover de opvatting van de meerderheidsrichting (Kautsky (2)), dat door Marx en Engels al het nodige gezegd was en geen aanvulling nodig was, werd gesteld, dat dit kon gelden zolang de arbeiders, op de oude manier hun leiders volgend, enkel maar hadden te stemmen; zolang was de leer, dat uit het kapitalisme eenmaal het socialisme zou komen, voldoende. Maar wanneer de arbeiders zelf tot actie, tot massa-acties zouden komen (3), dus niet meer enkel passief zouden blijven, maar ook actief zouden worden, dan was het nodig, zich nader met het vraagstuk bezig te houden, hoe de menselijke geest op de inwerkingen van buiten reageerde. Het is bekend hoe de oude opvatting het toen gewonnen heeft. De massa-acties werden zoveel mogelijk verhinderd en de wereldoorlog bracht het bankroet van de oude arbeidersbeweging.

Dezelfde kwesties zijn ook nu weer, of liever nog altijd door van belang. Vooral ook voor die groepen van arbeiders, die vooraan staan in de strijd, en op wie de propaganda neerkomt van de inzichten, die straks in de grotere strijd nodig zullen zijn. Zij zullen meer moeten weten, begrijpen en doorzien dan enkel dat uit de ellende van het kapitalisme klassenbewegingen van de arbeiders zullen opkomen. Zij moeten inzicht hebben, hoe zulke klassenbewegingen ontstaan uit de maatschappelijke krachten, wat alles ze beïnvloedt, hoe ze groeien en afnemen, hoe ze werken. Talloos zijn de gevallen, dat deze acties met mooie leuzen tot niets leidden. En nog talrijker zijn de gevallen, dat zegevierende klassenbewegingen door eigen innerlijke gebrekkigheid, hoewel schijnbaar op de goede weg voortgaande, in het moeras raakten. Wil men daartegen strijden, dan moet men begrijpen hoe en waardoor zoiets komt; en daartoe is een nadere overweging nodig, hoe in bijzonderheden de maatschappelijke wereld het denken en voelen der mensen beïnvloedt en bepaalt.

II.

Deze samenhangen vormen al sinds lang het onderwerp van afzonderlijke gebieden van wetenschap met aparte namen. Het bewuste denken van de mensen in zijn samenhang met de wereld is het onderwerp van de filosofie, de kennisleer het onmiddellijke voelen en denken in het algemeen, en de gedragingen van de mensen zijn het onderwerp van de psychologie. Beide stonden oorspronkelijk in samenhang met de theologie, maar zijn later tot profane burgerlijke leergebieden geworden.

Wil dit nu zeggen, dat wij ons, om de samenhang van menselijk voelen en denken met de maatschappij grondiger te doorzien, tot burgerlijke schrijvers over deze vakken moeten wenden? Op zichzelf is er niets tegen ook van zijn tegenstanders te leren; en voor zoverre moderne psychologen hun vak als een natuurwetenschap beoefenen, door proeven te doen en daaruit conclusies te trekken, kan er nuttig inzicht ook voor ons uit komen. Maar wat wij nodig hebben is toch iets geheel anders. Juist op deze gebieden is er een scherpe tegenstelling van opvattingen, die wij een klassentegenstelling mogen noemen, daar de grondopvattingen voor de burgerlijke wereld en voor de arbeidersklasse geheel verschillend zijn.

Het is er enigszins mee als met de economie. De wetenschap van de economie, die Marx ontwikkeld heeft, voortbouwende op de klassieke burgerlijke economie, is een klassenwetenschap, die door de gehele burgerlijke wereld afgewezen wordt, maar door de arbeiders als belangrijkste wetenschappelijke waarheid doorzien en erkend wordt; de burgerlijke wereld stelt er een heel andere leer tegenover, die zij als de ware wetenschap van de economie beschouwt. Als wij spreken over economie bedoelen we daarmee altijd de Marxistische. Net het gebied van psychologie en kennisleer is het in zoverre anders, dat Marx daarover geen afzonderlijke werken schreef. Maar in zijn histories materialisme ligt de kiem, de grondslag van een opvatting van deze gebieden, die geheel, tegengesteld is aan die van de burgerlijke wereld.

Voor de filosofie is dat reeds lang bekend. Dat in het Marxisme echter ook de basis voor een nieuwe psychologie ligt, in tegenstelling tot de beperkte en onvolkomen burgerlijke psychologie, de ware en echte psychologie, daarop is nog zelden de aandacht gevallen. En toch ligt dat onmiddellijk voor de hand. Het histories materialisme heeft voor het eerst onthuld, dat het de maatschappelijke organisatie, de productiewijze is, die het denken en voelen van de mensen beheerst. Dan moet ook in de maatschappij, in het arbeidsproces de grondslag van de psychologie gezocht worden.

Men kan hier tegen inbrengen, dat het er voor de natuur van de menselijke geest, voor de geestelijke eigenschappen van de mens, weinig toe doet of een maatschappij of een stuk natuur of een medemens op hem inwerkt, er komt natuurlijk telkens wat anders uit, maar de manier, waarop hij die inwerking verwerkt, is steeds dezelfde, bepaald door zijn eigen natuur. Evenals de molen en de werking van de molen er dezelfde om blijft, of men er het ene of het andere graan in werpt om vermalen te worden tot meel. En dan kan de natuur van de mens evengoed bestudeerd worden, door te zien wat er bij proefnemingen met een enkel mens gebeurt, zoals burgerlijke psychologen doen, als door onderzoekingen over de inwerking van de gehele maatschappij. Natuurlijk ligt hier iets waars in; bij beschouwingen over economie gebruiken we ook wel het geval dat Jan wat van Piet koopt. Maar wij zeggen, dat het belangrijkste daarbij buiten het gezicht blijft. Het belangrijke en wezenlijke is, dat de mens met al wat tot zijn natuur behoort, geheel en al een maatschappelijk wezen is. Of in het voorbeeld van de molen uitgedrukt: de molen in zijn gehele bouw is ontstaan en gegroeid in de praktijk van het vermalen van dit bijzondere graan, en is dus aan dat doel aangepast. De mens met al zijn denken en voelen had niet anders kunnen ontstaan dan als maatschappelijk wezen; alles in hem, zijn geest, zijn taal, zijn gevoelens zijn collectief, zijn ontstaan, gegroeid, als noodzakelijke organen in het collectieve arbeidsproces.

Hier is dus een eerste verschil tussen de burgerlijke en de Marxistische psychologie: de eerste gaat uit van het individu, de persoonlijkheid met zijn eigenschappen, en dan is de maatschappij het georganiseerde totaal van persoonlijkheden; de andere gaat uit van de maatschappij, want alles aan de persoonlijkheid is maatschappelijk van oorsprong. Maar ook de burgerlijke psychologie legt, vooral in de laatste halve eeuw, steeds meer nadruk op het maatschappelijke. “Verreweg het grootste deel van zijn geestelijk bezit dat zijn handelingen bepaalt”, zegt McDougall (4), een van de grote mannen van de moderne psychologie, “krijgt de mens van zijn medemensen; het is de opgehoopte ervaring van alle vroegere geslachten van zijn ras en volk. Zijn maatschappelijk leven, tezamen met zijn vormbare geest verschaffen hem dit enorme voordeel”. “De beschaving van een volk is in wezen het totaal van de zedelijke en verstandelijke tradities die daarin voorhanden en werkzaam zijn.” De maatschappij is voor hem een gezamenlijk leven in een zekere beschaving, in kunsten en wetenschappen, met een organisatie die dit verzekert. Maar nergens blijkt enig begrip, dat het arbeidsproces de vaste basis van de maatschappij is. De onderlinge sterke inwerking en de volkomen afhankelijkheid van de mensen van hun maatschappij zien zulke psychologen heel goed, maar het zijn alles afhankelijkheden van geestelijke dingen, die als het ware boven de aarde zweven. De materiële basis van dit alles, het productieproces voor het stoffelijk leven van deze maatschappij, dat de mensen met stalen banden van noodzaak samenbindt, ligt geheel buiten hun gezichtskring. Hoe kan men de gevoelens en gedragingen van de mensen onderzoeken, wanneer de grote oerkracht, de zorg voor het in leven houden van de wereld door het maatschappelijk arbeidsproces, die met ijzeren macht het leven der mensen beheerst, geheel buiten beschouwing blijft?

Tot een goede behandeling van de psychologie komt men slechts, als men van de mensen uitgaat in hun maatschappelijke arbeid, de wezenlijke inhoud van hun leven. Maar dan moet men onderscheid maken naar de plaats die ze in het arbeidsproces innemen, dus naar de klasse waartoe ze behoren. En hier hebben we de derde en belangrijkste tegenstelling tussen een burgerlijke en een Marxistische psychologie. De klassen zijn de groepen van mensen met gelijke rol in het productieproces en daardoor met gelijksoortige gedachten, gevoelens en gedragingen; door de gelijksoortige inwerking van de stoffelijke wereld wordt hun manier van reageren, hun karakter ook gelijksoortig – waarbij vergeleken de aangeboren karakterverschillen, bijvoorbeeld driftigheid of bedaardheid, even onbelangrijk worden als de verschillende kleur van hun ogen. Nog meer: deze klassen zijn de groepen met gelijke belangen, die dus in de strijd van de klassen samengaan en door sterke banden van solidariteit verbonden worden. Zo wordt de klasse de werkelijke mensengemeenschap, die de persoonlijkheden bepaalt. Maar de burgerlijke beschouwingswijze kent erkent de klassen niet; als ze boven de persoon wil uitgaan komt zij op de totaliteit van alle mensen en klassen, waarin geen scherp bepaald karakter meer te erkennen is. Of liever: meestal tekent ze dan de burgerlijke mens, het lid van de klasse van de bourgeoisie, als de normale natuurlijke mens. Dat kon in de 19e eeuw zo goed, omdat toen de adel in West-Europa geheel verburgerlijkt was en ook de arbeiders nog volkomen burgerlijk waren; daarom was het zo gemakkelijk geen klassen te kunnen zien. De genialiteit van Marx was nodig om toen de klassen als de natuurlijke groepen te onderkennen waaruit de maatschappij is opgebouwd.

Wanneer wij dus het denken en voelen en handelen van de mensen in de maatschappelijke ontwikkeling nader willen begrijpen en vooruitzien, dan hebben we – dat blijkt nu wel – weinig of niets aan de burgerlijke wetenschap van de psychologie. Wij moeten dan met Marx uitgaan van de klasse, van haar plaats, haar levensomstandigheden, haar behoeften en noden. Wij leiden daaruit de karaktertrekken af, die door de arbeid en de uitbuiting in haar ontstaan, de nieuwe karaktertrekken, die door de groeiende klassenstrijd ontstaan, vooral de groei van onderlinge verbondenheid. Ook voor de andere klassen heeft men hun maatschappelijk optreden uit hun speciale klassenpositie af te leiden. Dat is nodig om zulke bewegingen als de fascistische revoluties te behandelen; maar ook in algemenere zin zal men te maken hebben met de vraag hoe de overige klassen, die in de maatschappij een belangrijke rol spelen (de boeren, de intellectuelen) bij proletarische bewegingen zullen doen.

Van bijzonder belang is natuurlijk de beschouwing van de massa-acties van de arbeidersklasse, de vraag naar de voorwaarden voor hun ontstaan en die naar de uitwerkingen op de maatschappij en op de arbeiders zelve. Een paar jaar vóór de wereldoorlog schreef Kautsky over massa-acties; maar daar hij alleen over massa’s praatte en de klasse geheel buiten beschouwing liet, was het resultaat waardeloos, en diende trouwens enkel tot het reactionaire doel, de Duitse sociaaldemocratie te waarschuwen tegen en af te houden van elke massabeweging. In de laatste oorlogsjaren, toen men een revolutie nabij achtte, schreef Henriette Roland Holst (5) een boek over massa-acties in de geschiedenis, met tal van belangrijke feiten en gegevens. Nu zijn de omstandigheden alweer anders geworden. Daarom zal een grondige behandeling van deze kwesties voor de verheldering van ons inzicht van groot belang zijn.


Redactionele aantekeningen

1. Zie: Joseph Dietzgen (1828-1888), Duits leerlooier en autodidactisch, socialistisch filosoof.

2. Karl Kautsky  (1854-1938), Duits sociaaldemocratisch politicus.

3. Er stond: blijven.

4. William McDougall  (1871-1938), Anglo-Amerikaans psycholoog en racist. Pannekoek laat hier de “psychoanalisten” Sigmund Freud, Carl Gustav Jung en Friedrich Adler terzijde.

5. Henriette Roland Holst-van der Schalk  (1869-1852), Nederlands politica en dichteres. De revolutionaire massa-aktie. Een studie, Rotterdam 1918.


Compiled by Vico, 10 October 2021


























Overzicht