Home | Contact | Links | ||
|
Thema: Theorieën over kapitalistische crises en imperialismeDe ineenstortingstheorie van het kapitalisme / Anton Pannekoek, 1981Bron: Die Zusammenbruchstheorie des Kapitalismus / [Anton Pannekoek]. – In: Rätekorrespondenz : Theoretisches und Diskussionsorgan für die Rätebewegung. – Ausg[abe]. der Gruppe Int[ernationaler]. Kommunisten, Holland. – 1934, Nr. 1 (Juni). – S. 1-21; vertaling door G.K., 1981, uit: Zusammenbruchstheorie des Kapitalismus oder revolutionäres Subjekt / [Karl] Korsch, [Paul] Mattick, [Anton] Pannekoek. – Berlin (West) : Karin Kramer Verlag, 1973. – p. 20-45; gecorrigeerd 17 mei 2009 voor Controverses; hier verbeterd weergegeven. Inleiding“Hoe dan ook, de hoofdzaak bestond voor mij uit een waarschuwing, dat men niet kritiekloos de leer, dat dit nu de eindcrisis zou zijn, moest aannemen en daarop heel zijn propaganda bouwen.” Aldus vatte Anton Pannekoek, in een brief aan Paul Mattick van 10 december 1934, de bedoeling samen van onderstaande tekst. Hoewel velen in de Internationalistische Communistische Linkerzijde zich kritiekloos beroepen op deze tekst, die bovendien in een reeks van talen bestaat en daardoor internationaal bekend is, heeft hij bij hen weinig aanleiding gegeven tot een het ontwikkelen van een verder begrip van de economische crisis van het kapitalisme. Maar deze tekst is ook veronachtzaamd door de belangrijkste groepen die zich baseren op de opvattingen van Henryk Grossmann dan wel Rosa Luxemburg, die in deze tekst nu juist aan kritiek worden onderworpen. Met de huidige economische crisis is het daarom nodig deze tekst opnieuw op de agenda te plaatsen en heel de kritische benadering verder uit te bouwen. Het kapitalisme komt economisch in steeds groter problemen, maar dat betekent geenszins dat het louter onder zijn eigen gewicht ineenstort om de weg vrij te maken voor een andere maatschappij. Anders dan wat er vaak van is gemaakt, ontkende Anton Pannekoek niet in het minst de historische achterhaaldheid van het kapitalisme. In een brief aan Paul Mattick schreef hij 22 november 1935: “Het gaat bij deze crisis om iets anders dan de vele eerdere, met deze kracht en duur is hij, hoewel geen eindcrisis, toch een teken dat het kapitalistische economie in een onherroepelijke neergang geraakt.” Het kapitalisme verdwijnt niet zonder door iets anders vervangen te worden, waaraan een heel debat verbonden is over de voorwaarden van de proletarische revolutie en de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme. Ofwel, zoals Anton Pannekoek hier concludeert: “De zelfbevrijding van het proletariaat is de ineenstorting van het kapitalisme”. De problemen van het kapitalisme drijven naar het zoeken van een oplossing, maar de oplossing zelf kan enkel voortkomen uit de resultaten, die vooraf niet vaststaan, van diezelfde zoektocht.” In de eerste jaren na de Russische Revolutie heerste de opvatting dat het kapitalisme zich in een eindcrisis, in zijn doodscrisis bevond. Toen de revolutionaire beweging van de arbeiders in West-Europa terugliep gaf de Derde Internationale deze theorie op. Er werd toen echter aan vastgehouden door de oppositie-beweging van de k.a.p., die van de aanvaarding van de doodscrisis een breekpunt maakte tussen het revolutionaire en het reformistische standpunt. Het vraagstuk van de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid van de kapitalistische ineenstorting, en op welke wijze deze moet worden opgevat, is voor de arbeidersklasse, voor haar inzicht en tactiek, het belangrijkste van alle vraagstukken. Rosa Luxemburg heeft hem reeds in 1912 behandeld in haar boek “Die Akkumulation des Kapitals”, en zij kwam daar tot de slotsom dat binnen een zuiver, gesloten kapitalistisch systeem de voor de accumulatie gebruikte meerwaarde niet kan worden gerealiseerd, dat daarom voortdurende uitbreiding van het kapitalisme door middel van handel met niet-kapitalistische gebieden noodzakelijk is. Dat betekent: als deze uitbreiding niet meer mogelijk is stort het kapitalisme ineen; het kan als economisch systeem niet meer voortbestaan. Op deze theorie, die onmiddellijk na haar verschijnen van verscheidene kanten bestreden werd, heeft de k.a.p. zich vaak beroepen. Een heel andere theorie werd in 1929 door Henryk Grossmann ontwikkeld in zijn werk “Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems”. Daarin leidt hij af dat het kapitalisme zuiver economisch moet ineenstorten, in die zin dat het, onafhankelijk van menselijk ingrijpen, van revoluties, als economisch systeem onmogelijk kan voortbestaan. De diepe en aanhoudende crisis die in 1930 begon heeft ongetwijfeld de geesten voor een dergelijke doodscrisistheorie ontvankelijk gemaakt. In het onlangs verschenen manifest van de United Workers of America wordt Grossmann’s theorie tot de theoretische grondslag gemaakt van een nieuwe oriëntatie van de arbeidersbeweging. Daarom is het noodzakelijk haar kritisch te onderzoeken. Daartoe is het onvermijdelijk eerst de probleemstelling bij Marx en de daarmee verbonden voorafgaande discussies uiteen te zetten. Marx en Rosa LuxemburgIn het tweede deel van Das Kapital heeft Marx de algemene voorwaarden van het totaalproces van de kapitalistische productie behandeld. In het abstracte geval van de zuiver kapitalistische productie vindt alle productie voor de markt plaats: alle producten zijn als waren te kopen en te verkopen. De waarde van de productiemiddelen gaat over op het product en nieuwe waarde wordt door de arbeid toegevoegd. Deze nieuwe waarde valt uiteen in twee delen, de waarde van de arbeidskracht die als loon wordt uitbetaald en door de arbeiders voor het kopen van levensmiddelen wordt gebruikt, en de rest, de meerwaarde die de kapitalisten ten deel valt. Wordt dit laatste aan levens- en genotmiddelen besteed, dan vindt eenvoudige reproductie plaats; wordt een deel geaccumuleerd tot nieuw kapitaal, dan is er sprake van reproductie op grotere schaal. Willen kapitalisten de productiemiddelen die ze nodig hebben op de markt vinden, en de arbeiders eveneens de levensmiddelen die ze nodig hebben, moet er een bepaalde verhouding bestaan tussen alle productiegebieden. Een wiskundige zou dit gemakkelijk in algebraïsche formules uitdrukken. Marx heeft in plaats daarvan getallenvoorbeelden gegeven, denkbeeldige gevallen met daarbij gekozen getallen die als illustratie dienen om deze verhoudingen weer te geven.. Hij onderscheidt twee afdelingen of hoofdgebieden van de productie, die van de productiemiddelen (I) en die van de consumptiemiddelen (II). In elk wordt een bepaalde waarde van de gebruikte productiemiddelen onveranderd op het product overgedragen (constant kapitaal c). Van de nieuw toegevoegde waarde wordt een bepaald gedeelte voor de arbeidskracht betaald (variabel kapitaal c) en het andere deel is meerwaarde (m). Neemt men bij het getallenvoorbeeld aan dat het constante kapitaal vier keer het variabele is (met de ontwikkeling van de techniek stijgt dit getal), en dat de meerwaarde gelijk is aan het variabele kapitaal (dit wordt bepaald door de uitbuitingsvoet), dan zijn in het geval van de eenvoudige reproductie de volgende getallen voldoende om deze bepalingen weer te geven:
Elke regel voldoet aan de bepalingen. Omdat v plus m, die voor de consumptiemiddelen gebruikt worden, samen de helft zijn van c, de waarde van de productiemiddelen, moet in de tweede afdeling de helft van de waarde geproduceerd worden van die in de eerste afdeling. Dan bestaat de juiste verhouding: de 6.000 geproduceerde productiemiddelen zijn juist nodig om voor de volgende omslag-periode 4.000c voor de eerste en 2.000c voor de tweede afdeling te leveren; en de 3.000 in II geproduceerde levensmiddelen zijn juist voldoende om 1.000 plus 500 voor de arbeiders en 1.000 plus 500 voor de kapitalisten beschikbaar te stellen. Om het geval van kapitaal-accumulatie op dergelijke wijze te illustreren moet men aangeven welk deel van de meerwaarde voor accumulatie dient; dit deel wordt in het volgende jaar (eenvoudigheidshalve wordt een productieperiode van telkens een jaar aangehouden) tot kapitaal omgevormd zodat dan een groter kapitaal in elke productieafdeling wordt aangewend. We nemen in ons voorbeeld aan dat de helft van de meerwaarde geaccumuleerd wordt (dus voor nieuw c en v gebruikt) en dat de andere helft verteerd wordt (consumptie k). De berekening van de verhoudingen tussen I en II wordt nu iets ingewikkelder, maar is natuurlijk te maken. Het blijkt dat met de gegeven uitgangspunten de verhouding 11 tot 4 wordt, zoals de volgende getallen laten zien: Afdeling I: 4.400c + 1.100v + 1.100m Afdeling II: 1.600c + 400v + 400m De kapitalisten hebben 4.400 plus 1.600 nodig voor vernieuwing, 440 plus 160 voor uitbreiding van hun productiemiddelen, en ze vinden inderdaad voor 6.600 aan productiemiddelen op de markt. De kapitalisten hebben 550 plus 200 nodig voor hun consumptie, de oorspronkelijke arbeiders 1.100 plus 400, de nieuw tewerkgestelden 110 plus 40 voor levensmiddelen; wat tezamen met de werkelijk aan levensmiddelen geproduceerde 2.400 overeenkomt. In het volgende jaar vindt dan alles op een 10% grotere schaal plaats: Afdeling I: 4.840c + 1.210v + 1.210m Afdeling II: 1.760c + 440v + 440m Zo kan dan, elk jaar in dezelfde verhouding toenemend, verder worden geproduceerd. Natuurlijk vormt dit een sterk vereenvoudigd geval. Men kan het ingewikkelder en daarmee meer overeenkomstig de werkelijkheid maken indien men voor de gebieden I en II een verschillende organische samenstelling (de verhouding c tot v) aanneemt, of ook een verschillende accumulatievoet, of wanneer men de verhouding c tot v geleidelijk laat toenemen, waarbij ook de verhouding van I tot II elk jaar anders wordt. In al deze gevallen wordt de berekening ingewikkelder, maar hij is altijd te maken omdat telkens een onbekend getal, de verhouding van I tot II berekend wordt vanuit het uitgangspunt dat vraag en aanbod elkaar moeten dekken. Zulke voorbeelden zijn in de literatuur te vinden. In werkelijkheid vindt een volledige vereffening in een bepaalde periode natuurlijk nooit plaats; waren worden tegen geld verkocht, en pas later wordt het geld gebruikt om te kopen, waarbij schatvorming als buffer en reservoir dient. Ook blijven er waren onverkocht liggen; bovendien wordt met niet-kapitalistische gebieden handel gedreven. Maar het wezenlijke waarop het aankomt is uit deze reproductieschema’s duidelijk op te maken: opdat de productie, zich uitbreidend, steeds kan voortduren zijn bepaalde verhoudingen tussen de productiegebieden nodig die in de praktijk bij benadering vervuld worden; en deze verhoudingen hangen af van de bestaande gegevens: organische samenstelling van het kapitaal, uitbuitingsvoet, geaccumuleerd deel van de meerwaarde. Marx had geen gelegenheid deze voorbeelden allemaal netjes zuiver uit te werken (vgl. Engels’ Inleiding bij deel II van Das Kapital). Dat was vermoedelijk de oorzaak dat Rosa Luxemburg dacht hier een leemte te vinden, een probleem dat Marx niet gezien en daarom onopgelost gelaten had, en om dat op te lossen schreef ze toen haar werk “Die Akkumulation des Kapitals” (1912). Het probleem wie de producten moet kopen waarin de meerwaarde is vervat. Als de afdelingen I en II wederzijds steeds meer productiemiddelen en levensmiddelen aan elkaar verkopen, dan zou dit een doelloos in een kringetje ronddraaien zijn, waaruit niets voortkomt. De oplossing zou daaruit bestaan dat buiten het kapitalisme staande kopers optreden, vreemde overzeese markten, waarvan de verovering daarom een levensvraag voor het kapitalisme zou zijn. Dit zou de economische grondslag van het imperialisme zijn. Na het bovenstaande is het wel duidelijk dat Rosa Luxemburg zich daarin vergist heeft. In het voorbeeld-schema is ondubbelzinnig het feit te zien dat alle producten binnen het kapitalisme zelf worden verkocht; niet slechts de overgedragen waardedelen 4.400 plus 1.600, maar ook de 440 plus 160 waarin de meerwaarde is vervat worden als fysieke productiemiddelen door de kapitalisten gekocht, die het volgende jaar met in totaal 6.600 aan productiemiddelen willen beginnen. En op dezelfde wijze worden de 110 en de 40 uit de meerwaarde daadwerkelijk door de toegevoegde arbeiders gekocht. Daaraan is ook niets zinloos: produceren, wederzijds verkopen, consumeren, accumuleren, meer produceren is de volledige inhoud van het kapitalisme, dus van het leven van de mensen binnen deze productiewijze. Een onopgelost probleem, dat Marx niet gezien zou hebben, bestaat hier niet. Rosa Luxemburg en Otto BauerSpoedig na het verschijnen van het boek van Rosa Luxemburg is daarom van verschillende zijden kritiek uitgeoefend. Zo leverde ook Otto Bauer kritiek in een artikel in de Neue Zeit (7-14 maart 1913). Natuurlijk wordt daarin, zoals bij elke andere kritiek, aangetoond dat productie en afname met elkaar overeenkomen. Maar hier heeft deze kritiek de bijzondere vorm dat de accumulatie in samenhang wordt gebracht met de bevolkingsgroei. Otto Bauer stelt eerst een socialistische maatschappij voorop waarin de bevolking jaarlijks met 5% toeneemt; daarom moet ook de productie van levensmiddelen in dezelfde verhouding groeien, waarbij, door de vooruitgang van de techniek, de productiemiddelen meer moeten toenemen. Zo moet ook in het kapitalisme, maar hier niet door middel van planmatige ordening, maar door kapitaalsaccumulatie, deze uitbreiding plaatsvinden. Daarom wordt als getallenvoorbeeld een schema opgesteld dat voor deze voorwaarden in hun eenvoudigste vorm voldoende is: een jaarlijkse toename van het variabele kapitaal met 5%, van het constante kapitaal met 10% en een uitbuitingsvoet van 100% (m = v). Met deze voorwaarden is dan tegelijkertijd vastgelegd welk deel van de meerwaarde wordt geaccumuleerd om juist de vooropgestelde toename van het kapitaal op te leveren, en welk deel wordt verteert. Het vereist geen moeilijke berekening om een schema op te stellen dat van jaar tot jaar de juiste toename laat zien.
1e jaar: 200.000 c + 100.000 v + 100.000 m 2e jaar: 220.000 c + 105.000 v + 105.000 m 3e jaar: 242.000 c + 110.250 v + 110.250 m Bauer trekt het voor vier jaar door en berekent ook de getallen voor de productiegebieden I en II afzonderlijk. Voor het doel, dat er geen probleem in de zin van Rosa Luxemburg bestond, was dat voldoende. Maar het karakter van deze kritiek moest zelf kritiek oproepen. Zijn grondgedachte blijkt reeds uit de invoering door middel van de bevolkingsgroei in een socialistische maatschappij. Het kapitalisme komt hier naar voren als een nog niet geordend socialisme, als een nog niet beteugeld, nog heftig om zich heen trappend veulen, dat slechts de temmende hand van de socialistische dompteur nodig heeft. De accumulatie dient hier slechts voor de door de bevolkingsgroei noodzakelijke uitbreiding van de productie, net zoals het kapitalisme trouwens dient om de mensheid van levensmiddelen te voorzien; beiden vinden echter, door het gebrek aan planmatigheid slecht, onregelmatig, nu eens te veel, dan weer te weinig, middels catastrofen plaats. Nu zou de matige groei van 5% jaarlijks geschikt kunnen zijn voor een socialistische maatschappij, waarin de hele mensheid netjes geordend is. Maar als voorbeeld voor het kapitalisme, zoals het was en is, is het ongeschikt. Zijn hele geschiedenis is een voorwaarts stormen, een geweldige uitbreiding, ver boven de grenzen van de bevolkingsgroei uit. De stuwende kracht was de accumulatiedrift; zoveel mogelijk van de meerwaarde werd als nieuw kapitaal belegd, en te zijner nutte werden steeds groter groepen van de bevolking in het proces meegesleurd. Er bestond inderdaad, en er bestaat nog altijd een groot overschot aan mensen, die er buiten staan of halverwege als reserve, en die al naar gelang de vraag opgezogen of afgestoten worden en die al naargelang de behoefte van het geaccumuleerde kapitaal voor gebruik gereed staan. Deze wezenlijke grondslag van het kapitalisme werd in de uiteenzetting van Bauer volledig miskend. Het spreekt voor zich dat Rosa Luxemburg dit tot het kernpunt van haar tegenkritiek maakte. Tegenover het bewijs dat in de schema’s van Marx geen probleem van niet-overeenstemming bestond, kon ze niet veel meer tegenwerpen, dan honend uit te roepen dat met gekunstelde getallenvoorbeelden alles wel kloppend kon worden gemaakt. Maar de koppeling aan de groei van de bevolking als het regulerende beginsel van de accumulatie was zodanig in strijd met de geest van de theorie van Marx, dat hier de ondertitel van haar Anti-kritiek op haar plaats was: "Wat de epigonen van de theorie van Marx hebben gemaakt". Het gaat hier niet slechts om een wetenschappelijke vergissing (zoals bij Rosa Luxemburg zelf); het weerspiegelt het praktisch-politieke standpunt van de toenmalige sociaal-democraten. Zij zagen zichzelf als de toekomstige staatsmannen, die, in de plaats tredend van de heersende politici, de organisatie van de productie moesten doorvoeren, en die daardoor in het kapitalisme niet de volslagen tegenstelling zagen tot een door revolutie te verwezenlijken proletarische dictatuur, maar veeleer als een nog ongeordende, voor verbetering vatbare vorm van levensmiddelenvoorziening. Het reproductieschema van GrossmannHenryk Grossmann knoopt aan bij het door Otto Bauer opgestelde reproductieschema. Hij heeft opgemerkt dat het niet onbeperkt kan worden doorgetrokken, maar bij verdere voortzetting op tegenspraken stuit. Dat valt heel gemakkelijk in te zien. Otto Bauer gaat uit van een constant kapitaal van 200.000 dat elk jaar met 10% toeneemt, en een variabel kapitaal van 100.000 dat elk jaar met 5% toeneemt; de meerwaardevoet wordt op 100% gesteld, dat wil zeggen dat de jaarlijkse meerwaarde gelijk staat aan het variabele kapitaal. Een grootheid die ieder jaar met 10% toeneemt is volgens de regels van de wiskunde na 7 jaar verdubbeld, na 14 jaar verviervoudigd, na 23 jaar vertienvoudig, na 46 jaar verhonderdvoudigd. Een grootheid die elk jaar met 5% toeneemt is na 46 jaar slechts vertienvoudigd. Het variabele kapitaal en de meerwaarde, die in het eerste jaar half zo groot waren als het constante kapitaal, zijn na 46 jaar nog slechts het twintigste deel van het veel kolossaler gegroeide constante kapitaal. De meerwaarde is dus totaal onvoldoende voor de groei van 10% van het constante kapitaal. Dat ligt niet enkel aan de door Bauer gekozen groeivoeten van 10 en 5%. Want ook in werkelijkheid groeit de meerwaarde in het kapitalisme minder snel dan het kapitaal. Dat daardoor de winstvoet met de ontwikkeling van het kapitalisme voortdurend moet dalen is een bekend feit, en Marx wijdt aan dit dalen van de winstvoet meerdere hoofdstukken. Indien de winstvoet tot 5% daalt kan het kapitaal niet meer met 10% worden vergroot, want de vergroting van het kapitaal uit geaccumuleerde meerwaarde is noodzakelijk kleiner dan deze meerwaarde zelf. De accumulatievoet heeft vanzelfsprekend de winstvoet als haar bovenste grens (vgl. Marx, Das Kapital, III, p. 251, waar hij zegt dat "met de winstvoet de accumulatievoet daalt"). Het gebruik van een vast getal 10% dat gedurende een paar jaar zoals bij Bauer, aanvaardbaar was, wordt onaanvaardbaar wanneer men het reproductieschema voor langere tijd doortrekt. Grossmann trekt het schema van Bauer echter onbekommerd van jaar tot jaar verder door en denkt daarmee het werkelijke kapitalisme weer te geven. Hij komt dan op de volgende waarden voor constant en variabel kapitaal, meerwaarde, voor de accumulatie benodigde en het voor de consumptie van de kapitalisten overblijvende bedrag (alles op duizenden afgerond).
Na het 21e jaar neemt het voor de consumptie overblijvende deel van de meerwaarde af, in het 34e jaar verdwijnt het bijna geheel en in het 35e jaar ontstaat er zelfs een tekort; de Shylock van het constante kapitaal eist onverbiddelijk zijn pond vlees, het wil met 10% toenemen terwijl de arme kapitalisten hongerend aan de kant staan en niets voor hun eigen consumptie overhouden. “Vanaf het 35ste jaar zou de accumulatie – op basis van de gegeven technische vooruitgang – bijgevolg geen gelijke tred kunnen houden met de bevolkingstoename. De accumulatie zou te klein zijn, er zou onvermijdelijk een reserveleger ontstaan dat elk jaar zou groeien.” (Grossmann, Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, p. 126). Onder dergelijke omstandigheden zouden de kapitalisten er niet over piekeren om de productie voort te zetten. En al zouden ze, ze kunnen het niet; want door het tekort van 11 voor de accumulatie moeten ze de productie inkrimpen. (In feite zouden ze dat al eerder moeten doen vanwege hun consumptie-uitgaven). Daarmee wordt een deel van de arbeiders werkloos, vervolgens raakt een deel van het kapitaal buiten bedrijf en neemt de geproduceerde meerwaarde af, de hoeveelheid meerwaarde daalt en er treedt er een nog groter tekort op voor de accumulatie, met een nog verdere toename van de werkloosheid. Dat is dan de economische ineenstorting van het kapitalisme. Het is economisch onmogelijk geworden. Daarmee is de opgave volbracht die Grossmann op p. 79 stelt: “Hoe, op welke wijze kan de accumulatie de kapitalistische productie tot ineenstorting brengen?” Hier vindt dus plaats wat in de vroegere Marxistische literatuur altijd als een onnozel misverstand van de tegenstanders beschouwd werd, waarvoor de naam “de grote Kladderadatsch” in zwang was. Zonder dat er een revolutionaire klasse bestaat om de bourgeoisie te overwinnen en te onteigenen, komt het kapitalisme zuiver economisch aan zijn einde; de machine wil niet meer draaien, hij loopt vast, de productie is onmogelijk geworden. In Grossmann’s woorden: “[…] ondanks alle periodieke onderbrekingen gaat met het voortschrijden van de kapitaalsaccumulatie het mechanisme als geheel onvermijdelijk zijn einde steeds verder tegemoet […]. Dan krijgt de ineenstortingstendens de overhand en zet zich in zijn absolute geldigheid als laatste crisis door” (p. 140). En even verderop: “[…] uit onze uiteenzetting [valt] op te maken dat de ineenstorting van het kapitalisme, hoewel die onder de gegeven uitgangspunten objectief noodzakelijk is, en met betrekking tot het tijdstip van zijn intreden exact te berekenen valt, toch niet ‘vanzelf’, automatisch, op het verwachte tijdstip hoeft plaats te vinden en waarop dus enkel passief gewacht kan worden” (p. 601). Uit deze zin, waarvan men een ogenblik zou kunnen denken dat er sprake is van een actieve rol van het proletariaat als voltrekker van de revolutie, gaat het slechts over veranderingen van het loon en de arbeidstijd die de getalsmatige grondslagen en resultaten van de berekening iets verschuiven. En in die logica wijdt hij verder uit: “Aldus blijkt dat de gedachte aan een uit objectieve gronden noodzakelijke ineenstorting volstrekt niet in tegenstelling staat tot de klassenstrijd, dat veeleer de ineenstorting, ondanks zijn objectief gegeven noodzakelijkheid, door de levende krachten van de strijdende klassen in hoge mate beïnvloedbaar is, en voor het actieve ingrijpen van de klassen een zekere speelruimte laat. Juist daarom mondt bij Marx de analyse van het reproductieproces uit in de klassenstrijd” (p. 602). Dat “daarom” is kostelijk; alsof klassenstrijd bij Marx slechts strijd voor looneisen en arbeidstijd betekent. Laten we het uitgangspunt van deze ineenstorting wat nader bekijken. Waarop berust de noodzakelijke groei van het constante kapitaal met telkens 10%? In het hierboven gegeven citaat wordt gezegd dat de technische vooruitgang (bij een gegeven bevolkingsgroei) een bepaalde jaarlijkse toename van het constante kapitaal vereist. Men zou dan, zonder de omweg van het reproductieschema kunnen zeggen: indien de winstvoet kleiner wordt dan deze voor de technische vooruitgang vereiste groeivoet, moet het kapitalisme ten gronde gaan. Afgezien van het feit dat dit niets met Marx te maken heeft: waaruit bestaat de door de techniek vereiste groei van het kapitaal? Technische verbeteringen worden ingevoerd onder druk van wederzijdse concurrentie, om beslag te leggen op de extra winst (relatieve meerwaarde); maar dit gaat niet verder dan dat daarvoor de financiële middelen beschikbaar zijn. Iedereen weet ook dat duizenden nieuwe uitvindingen en technische verbeteringen, niet worden toegepast en door de ondernemers vaak opzettelijk worden weggemoffeld, om te voorkomen dat de waarde van het bestaande technische apparaat afneemt. De noodzaak van de technische vooruitgang werkt niet als dwang van buitenaf; zij werkt door middel van mensen, en voor hen gaat dat moeten niet verder dan hun kunnen. Maar laten we aannemen dat dit juist is, en dat als gevolg van de technische vooruitgang het constante kapitaal zich volgens het schema als variabele moet verhouden: na 30 jaar als 3.170 tot 412, na 34 jaar 4.641 tot 500, na 35 jaar 5.106 tot 525, na 36 jaar 5.616 tot 551. De meerwaarde in het 35ste jaar bedraagt slechts 525 duizend en is niet voldoende om 510 duizend aan het constante en 26 duizend aan het variabele kapitaal toe te voegen. Grossmann laat het constante kapitaal met 510 duizend toenemen en houdt dan slechts 15 duizend over voor de groei van het variabele kapitaal! 11 duizend te kort. Hij zegt daar over: “11.509 arbeiders (op de 551 duizend) blijven werkloos, het reserveleger wordt opgebouwd. En omdat niet de gehele arbeidersbevolking deel zal gaan uitmaken van het productieproces, zal niet de totale som van het toegevoegde constante kapitaal (510.563) voor de aankoop van productiemiddelen nodig zijn. Als er bij een bevolking van 551.584 een constant kapitaal van 5.616.200 moest worden aangewend, dan moet bij een bevolking van 540.075 een constant kapitaal van slechts 5.499.015 worden aangewend. Aldus kan een kapitaalsoverschot van 117.185 niet worden geïnvesteerd. Zo laat het schema ons een schoolvoorbeeld zien van de feitelijke toestand waaraan Marx dacht toen hij het desbetreffende gedeelte van het derde deel van Das Kapital als titel meegaf: Overschot aan kapitaal bij een overtollige bevolking” (p. 126). Het is Grossmann blijkbaar niet opgevallen dat deze 11.000 enkel werkloos worden omdat hijzelf, volslagen willekeurig en zonder opgave van redenen, het tekort helemaal afboekt op rekening van het variabele kapitaal en het constante kapitaal rustig met 10% laat groeien, alsof er niets aan de hand is. Als het hem dan vervolgens opvalt dat er voor al deze machines geen arbeiders beschikbaar zijn, of beter gezegd, dat er geen geld beschikbaar is om hun lonen uit te betalen, dan laat hij het ook deze machines maar liever niet bouwen en moet hij vervolgens ook kapitaal onbenut laten liggen. Slechts door deze blunder komt hij tot het ‘schoolvoorbeeld’ van een verschijnsel dat zich in de gewone kapitalistische crises voordoet. In werkelijkheid zullen de ondernemers hun productie slechts in die mate kunnen uitbreiden, als hun kapitaal voldoende is voor machines en lonen tezamen. Is er over het geheel genomen te weinig meerwaarde beschikbaar dan zal deze (onder de veronderstelde technisch druk) verhoudingsgewijs over de bestanddelen van het kapitaal verdeeld worden. De berekening toont aan dat van de 525.319 bedragende meerwaarde 500.409 in constant en 24.920 in variabel kapitaal moet worden omgezet om de juiste verhouding op te leveren die aan de technische vooruitgang beantwoordend. Niet 11.000 maar 1.356 arbeiders worden ontslagen en van overtollig kapitaal is geen sprake. Trekt men het schema op deze juiste wijze door, dan vindt er in plaats van een catastrofale, een zeer geleidelijke toename plaats in het ontslag van arbeiders. Hoe is het nu mogelijk dat deze zogenaamde ineenstorting op rekening van Marx wordt geschreven en dat de vele hoofdstukken met duizenden citaten van Marx worden doorspekt? Die citaten hebben allemaal betrekking op de economische crises, op de conjunctuurwisseling van op- en neergang. Terwijl het schema er toe moest dienen om een economische ineenstorting na 35 jaar te laten zien, heet het twee bladzijden verderop:
“De theorie van Marx over de economische cyclus, zoals hier uiteengezet” (p. 123). Grossmann kan enkel de schijn wekken dat hij een theorie van Marx weergeeft doordat hij in zijn uitweidingen voortdurend zinnen van Marx verwerkt die over de periodieke crises handelen. Bij Marx is evenwel niets terug te vinden over een uiteindelijke ineenstorting naar het schema van Grossmann. Maar toch: Grossmann voert enkele citaten op die niet over de crisis gaan. Zo schrijft hij op p. 263: “Het blijkt dat de kapitalistische productiewijze in de ontwikkeling van de productiekrachten op een grens stuit (Marx, Das Kapital, III, p. 252)”. Slaat men echter Das Kapital, III, p. 252 op, dan leest men daar: “Wat echter belangrijk is in hun [dat wil zeggen Ricardo en de andere economen] angst [Horror] voor de dalende winstvoet is het gevoel dat de kapitalistische productiewijze in de ontwikkeling van de productiekrachten op een grens stuit […]”. Dat is wel iets anders. En op p. 79 citeert hij, om aan te tonen dat zelfs het woord ineenstorting van Marx is: “Dit proces zou de kapitalistische productie spoedig tot ineenstorting brengen, indien tegentendensen niet voortdurend decentraliserend naast de centrifugale kracht werkzaam zijn” (t.a.p., p. 256). Deze tegentendensen, benadrukt Grossmann met recht, hebben betrekking op "spoedig", zodat het proces met hen enkel langzamer plaatsvindt. Heeft Marx het hier nu over een zuiver economische ineenstorting? Laten we de voorafgaande zin van Marx lezen: “Het is deze scheiding tussen de voorwaarden van de arbeid aan de ene, en producenten aan de andere kant, die het begrip van het kapitaal vormt, die aanvangt bij de oorspronkelijke accumulatie, vervolgens als voortdurend proces in de accumulatie en concentratie van het kapitaal naar voren komt, en zich tenslotte uiteindelijk als centralisatie van de reeds bestaande kapitalen in weinig handen en de ontkapitalisering (daarin gaat vervolgens de onteigening over) van velen uitdrukt.” Het is nu wel duidelijk dat de daarop volgende ineenstorting, zoals zo vaak bij Marx, eenvoudig staat voor de beëindiging van het kapitalisme door het socialisme. De Marx-citaten bewijzen dus niets: daaruit valt een uiteindelijke economische catastrofe net zo weinig af te lezen, als deze uit het reproductieschema af te leiden is. Kan het dan echter voor de uiteenzetting en verklaring van de periodieke crises dienen? Grossmann probeert beiden in nauwe samenhang te brengen: “De Marxistische ineenstortingstheorie is tegelijkertijd een crisistheorie” luidt de titel van het achtste hoofdstuk (p. 137). Maar als bewijs voert hij niets anders aan dan een afbeelding op p. 141, waar een schuin oplopende “accumulatiecurve” in kleinere stukken wordt opgedeeld. Volgens het schema echter moet de ineenstorting pas na 35 jaar beginnen, terwijl na vijf of zeven jaar, telkens als de crisis begint, in het schema alles nog volmaakt in orde is. Wil men een snellere ineenstorting, dan kan dat, indien de jaarlijkse toename van het constante kapitaal geen 10%, maar veel meer is. Inderdaad vindt er bij een stijgende conjunctuur in de economische cyclus een veel snellere groei van het kapitaal plaats, die echter niets met de technische vooruitgang te maken heeft; de omvang van de productie wordt sprongsgewijze vergroot. Ook het variabele kapitaal neemt daarbij evenwel snel en sprongsgewijs toe. Waar dan na vijf of zeven jaar een ineenstorting vandaan moet komen, blijft onduidelijk. Dat wil zeggen, de werkelijke oorzaken, die de snel stijgende en dan ineenstortende conjunctuur bewerkstelligen, zijn van een geheel andere aard dan wat er in het reproductieschema van Grossmann staat. Marx heeft het over overaccumulatie die de crisis inluidt, een teveel aan geaccumuleerde meerwaarde, die niet belegd kan worden en de winst drukt. De ineenstorting van Grossmann ontstaat daarentegen door een tekort aan geaccumuleerde meerwaarde. Gelijktijdig overschot aan braakliggend kapitaal en niet-werkende arbeiders is een kenmerkend crisis-verschijnsel; het schema leidt daarentegen tot een gebrek aan voldoende kapitaal, dat slechts door de reeds genoemde fout van Grossmann in een overschot aan kapitaal kan worden omgetoverd. Dus: terwijl het schema van Grossmann een uiteindelijke ineenstorting niet kan bewijzen, is het ook niet van toepassing op de werkelijke ineenstortingsverschijnselen, de crisis. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het, overeenkomstig zijn oorsprong, aan dezelfde fout van Otto Bauer lijdt: de werkelijke stormachtige verbreiding van het kapitalisme over de hele wereld, die steeds meer volken onder zijn heerschappij brengt, wordt hier weergegeven door een bedaarde, gelijkmatige bevolkingstoename van jaarlijks 5%, alsof het kapitalisme in een gesloten staatseconomie is vastgesnoerd. Grossmann contra MarxGrossmann gaat er prat op, dat hij hier tegenover de verminkingen door de sociaal-democraten de theorie van Marx voor het eerst weer juist heeft weergegeven. “Een onderdeel van deze opnieuw verworven kennis”, zegt hij trots in de inleiding, “is de hier volgende ineenstortingstheorie, de steunpilaar in het theoretisch economisch systeem van Karl Marx”. Hoe weinig datgene, wat hij voor ineenstortingstheorie aanziet, met Marx te maken heeft hebben we gezien. Toch kon hij, door zijn bijzondere interpretatie, geloven met Marx overeen te stemmen. Maar er zijn andere punten waarvoor dat niet opgaat. Omdat hij zijn schema voor een juist beeld van de kapitalistische ontwikkeling houdt, leidt hij er met betrekking tot verschillende punten verklaringen uit af, die, zoals hij gedeeltelijk zelf heeft opgemerkt, met de in Das Kapital ontwikkelde analyses in tegenspraak zijn. Dat geldt in de eerste plaats voor het industriële reserveleger. Volgens het schema van Grossmann moet na het 35ste jaar een aantal arbeiders werkloos worden, een reserveleger ontstaan. “Het ontstaan van het reserveleger, dat wil zeggen de uitstoot [Freisetzung] van de arbeiders, waarvan hier sprake is, moet strikt worden onderscheiden van het vervangen [Freisetzung] van de arbeiders door machines. Het verdringen van de arbeiders door de machine die Marx in het empirisch gedeelte van de eerste band van Das Kapital beschrijft (Hoofdstuk 13) is een technisch gegeven […]” (p. 128-129) “[…] Maar de uitstoot van de arbeiders, het ontstaan van het reserveleger, waarover Marx het in het hoofdstuk over de accumulatie (Hoofdstuk 23) heeft, wordt – en dat werd tot dusverre in de literatuur volkomen veronachtzaamd – niet door het technische gegeven, de invoering van machines veroorzaakt, maar door een tekort aan tewerkstelling” (p. 130). Dat komt neer op de diepzinnigheid, dat de mussen niet zijn weggevlogen door het geweerschot, maar door hun schrikachtigheid. De arbeiders worden door de machines verdrongen; door uitbreiding van de productie vinden ze gedeeltelijk weer werk; in dit komen en gaan blijft een deel op weg of op vrije voeten. Moet nu het feit dat ze nog niet opnieuw in dienst zijn genomen de oorzaak van hun werkloosheid worden genoemd? Indien men het 23ste hoofdstuk van Das Kapital leest, dan gaat het daar voortdurend over de verdringing door de machine als oorzaak van het reserveleger, dat al naar gelang de conjunctuur gedeeltelijk wordt opgenomen of opnieuw wordt uitgestoten en zichzelf ook als overbevolking reproduceert. Grossmann doet enkele bladzijden zijn best om aan te tonen dat hier de economische verhouding c:v, en niet de technische verhouding Pm:A werkzaam is; in feite zijn beiden identiek. Maar deze vorming van het reserveleger volgens Marx, die vanaf het begin van het kapitalisme voortdurend en overal plaatsvindt waar arbeiders door machines worden vervangen, is niet identiek met de door Grossmann vermeende vorming van het reserveleger, die pas als gevolg van de overaccumulatie na 34 jaar technische vooruitgang begint. Iets dergelijks geldt voor de export van kapitaal. In lange uitweidingen worden achtereenvolgens alle Marxistische schrijvers afgemaakt, Varga, Boecharin, Nachimson, Hilferding, Otto Bauer, Rosa Luxemburg, omdat ze allen de opvatting huldigen dat de kapitaalexport plaatsvindt vanwege de grotere winst. Met de woorden van Varga: “Niet omdat het absoluut onmogelijk zou zijn kapitaal in het binnenland te accumuleren […], maar omdat er een kans op hogere winst bestaat, wordt kapitaal uitgevoerd” (vergelijk p. 49). Deze opvatting bestrijdt Grossmann als onjuist en on-Marxistisch: “Niet de hogere winst van het buitenland, maar het gebrek aan investeringsmogelijkheden in het binnenland is de doorslaggevende reden voor kapitaalexport” (p. 561). Hij geeft vervolgens veel citaten van Marx met betrekking tot overaccumulatie, en verwijst naar zijn schema, waar na het 35ste jaar de toenemende kapitaalmassa’s in het binnenland niet meer aangewend kunnen worden; bijgevolg moeten ze worden geëxporteerd. Wij herinneren er aan, dat er volgens het schema echter te weinig kapitaal voorhanden was voor de beschikbare bevolking, en dat het overschot aan kapitaal bij hem op een rekenfout berustte. Overigens heeft hij bij al zijn Marx-citaten vergeten datgene aan te voeren wat Marx zelf over kapitaalexport zegt: “Indien kapitaal naar het buitenland wordt gezonden, dan gebeurt dit niet, omdat het absoluut niet in het binnenland belegd zou kunnen worden. Het gebeurt, omdat het in het buitenland tegen een hogere winstvoet belegd kan worden” (Das Kapital, III, p. 266). Het dalen van de winstvoet is een van de belangrijkste onderdelen van de kapitaaltheorie bij Marx; hij heeft als eerste theoretisch verhelderd en aangetoond, hoe in deze dalingstendens, die zich periodiek doorzet in de crises, de vergankelijkheid van het kapitalisme belichaamd is. Bij Grossmann is het een ander verschijnsel dat naar voren treedt: na het 35ste jaar worden de arbeiders massaal uitgestoten en wordt tegelijkertijd kapitaal overtollig gemaakt; daardoor wordt het tekort aan meerwaarde het volgende jaar erger, worden dus nog meer arbeiders en nog meer kapitaal buiten bedrijf gesteld, met de afname van het aantal arbeiders neemt de massa van de geproduceerde meerwaarde af, en zo zakt het kapitalisme steeds dieper in de catastrofe weg. Heeft Grossmann dan zelf de tegenspraak niet opgemerkt? Ja, toch; en dus gaat hij in het hoofdstuk De oorzaken van de miskenning van de accumulatie- en ineenstortingstheorie van Marx, na een inleidende beschouwing, aan het werk: “Aldus is de tijd rijp geworden voor de reconstructie van de ineenstortingstheorie van Marx” (p. 195). “Oppervlakkig gezien kan de aanleiding voor het misverstand […] de omstandigheid zijn geweest” dat het derde hoofdstuk van band III, zoals Engels in het voorwoord schrijft, “in een reeks van onvolledige wiskundige berekeningen” voorlag. Engels riep bij de bewerking ervan de hulp in van zijn vriend, de wiskundige Samuel Moore. “Maar Moore was geen staathuishoudkundige […]. De wijze waarop dit deel van het werk tot stand kwam maakt het al op voorhand geloofwaardig, dat hier een ruime gelegenheid bestond voor misvattingen en vergissingen en dat deze vergissingen dan ook gemakkelijk overgenomen konden worden […] in het hoofdstuk over de tendentiële daling van de winstvoet” (nota bene: deze hoofdstukken waren door Marx voltooid!). “De waarschijnlijkheid van de vergissing wordt bijna tot zekerheid als we nagaan dat het daarbij om één woord gaat, dat echter ongelukkigerwijs de strekking van de gehele uiteenzetting volledig misvormt: het onvermijdelijke einde van het kapitalisme wordt aan de relatieve daling van de winstvoet, in plaats van de -massa toegeschreven. Hier heeft Engels of Moore zich beslist verschreven” (p. 195). Zo ziet de reconstructie van de theorie van Marx er dus uit! En in een voetnoot wordt nog een citaat opgevoerd en gezegd: “Bij de tussen haakjes gezette woorden heeft Engels of Marx zelf zich verschreven; er zou moeten staan, en tegelijkertijd een winstmassa, die relatief daalt (Das Kapital, III, p. 229)”. Nu is het al Marx zelf die zich verschrijft! En nu betreft het hier een plaats, waar de tekst, zoals die in Das Kapital staat, wat betreft zijn betekenis ondubbelzinnig duidelijk is. De gehele uiteenzetting van Marx, die eindigt met de zin die verbetert zou moeten worden, dient als het vervolg van een zin, waarin Marx verklaart: “De massa van de door haar geproduceerde meerwaarde, dus de absolute massa van de door haar geproduceerde winst kan dus groeien […] ondanks de toenemende daling van de winstvoet […]. Dit kan niet slechts het geval zijn; het moet het geval zijn – afgezien van voorbijgaande schommelingen – op basis van de kapitalistische productie” (t.a.p., p. 228). Daarna volgt een uiteenzetting waarom de winstmassa moet groeien en weer staat er: “Met de vooruitgang van het productie- en accumulatieproces moet dus de massa van de te realiseren en de gerealiseerde meerarbeid en daarom de absolute massa van de door het maatschappelijke kapitaal gerealiseerde winst groeien” (t.a.p., p. 229). Dus het volslagen tegendeel van de door Grossmann uitgedachte ineenstortingsverschijnselen. En op de volgende bladzijden wordt dat nog vaker herhaald; het gehele 13de hoofdstuk bestaat uit een uiteenzetting over: “De wet dat door de ontwikkeling van de productiekracht veroorzaakte daling van de winstvoet begeleid wordt door een toename van de winstmassa” (t.a.p., p. 236). Er kan dus niet de minste twijfel over bestaan dat Marx precies wil zeggen wat er gedrukt staat en zich beslist niet heeft verschreven. En als Grossmann schrijft: “De ineenstorting kan echter niet uit de daling van de winstvoet volgen. Hoe zou een procentuele verhouding als de winstvoet, wat slechts een getal is, de ineenstorting van een bestaand stelsel kunnen veroorzaken!” (p. 196). dan blijkt daaruit nogmaals dat hij van de hele Marx niets heeft begrepen en dat zijn ineenstorting in volslagen tegenspraak staat tot Marx. Dit is de plaats waar hij zich had kunnen overtuigen van de onhoudbaarheid van zijn bouwsel. Had hij zich echter door Marx laten overtuigen dan was zijn theorie in duigen gevallen en zou zijn boek ongeschreven zijn gebleven. Het werk van Grossmann kan men het beste omschrijven als een samenraapsel van honderden Marx-citaten, onjuist gebruikt en met een zelf geconstrueerde theorie aan elkaar gelijmd. Telkens als een bewijsvoering noodzakelijk was, wordt een citaat van Marx opgevoerd, dat er niet op zijn plaats is, en de juistheid van de uitspraken van Marx moet de lezer de indruk van de juistheid van de theorie voorspiegelen. Het historisch materialismeTenslotte moet aandacht worden geschonken aan de vraag hoe een staathuishoudkundige, die denkt de opvattingen van Marx juist weer te geven, en juist met naïeve zelfverzekerdheid verklaart, als eerste de juiste interpretatie te geven, de plank zo volledig mis kan slaan en zich in volslagen tegenspraak tot Marx bevindt. De oorzaak ligt in het gebrek aan historisch-materialistisch inzicht. De economie van Marx kan in het geheel niet worden begrepen als men zich de historisch-materialistische denkwijze niet heeft eigen gemaakt. Volgens Marx wordt de ontwikkeling van de menselijke samenleving, dus ook de economische ontwikkeling van het kapitalisme, door een onveranderlijke noodzakelijkheid, als door een natuurwet bepaald. Maar tegelijkertijd is zij het werk van mensen, die daarin hun rol spelen, doordat ieder bewust en doelgericht – hoewel niet bewust van het maatschappelijk geheel – tot handelen komt. Vanuit het burgerlijk gezichtspunt ligt daarin een tegenspraak; ofwel het gebeuren hangt af van menselijke willekeur, ofwel, indien het door onveranderlijke wetten wordt beheerst, werken deze als een buiten-menselijke, mechanische dwang. Volgens Marx zet alle maatschappelijke noodzakelijkheid zich door middels de mensen; dat betekent dat het menselijk denken, willen en handelen – hoewel het aan het eigen bewustzijn zelf als willekeur verschijnt –, door de invloeden van de omringende wereld geheel wordt bepaald, en slechts door het totaliteit van deze, hoofdzakelijk door maatschappelijke krachten bepaalde menselijke daden is er in de maatschappelijke ontwikkeling sprake van wetmatigheid. De maatschappelijke krachten die de ontwikkeling bepalen zijn dus niet slechts de zuiver economische, maar ook de daardoor bepaalde algemeen politieke handelingen die de productie de nodige rechtsnormen moeten verschaffen. De wetmatigheid ligt niet slechts in de werking van de concurrentie, die prijzen en winsten vereffend en kapitalen concentreert, maar ook in de doorvoering van de vrije concurrentie, van de vrije productie door burgerlijke revoluties. Niet slechts de beweging van de lonen, in het uitbreiden en ineenkrimpen van de productie in voorspoed en crisis, in het sluiten van fabrieken en het ontslaan van arbeiders, maar ook in de opstand, de strijd van de arbeiders, in hun verovering van de heerschappij over maatschappij en productie voor het doorvoeren van nieuwe rechtsnormen. De economie, als geheel van de voor hun levensonderhoud arbeidende en strevende mensen, en de politiek (in de ruimste zin) als het werken en strijden van deze mensen als geheel, als klasse, voor hun levensonderhoud vormen een afzonderlijk, afgerond geheel van de wetmatige ontwikkeling. De accumulatie van het kapitaal, de crises, de verpaupering, de proletarische revolutie, het veroveren van de macht door de arbeidersklasse, vormen tezamen een als natuurwet werkende, onverbrekelijke eenheid, de ineenstorting van het kapitalisme. De burgerlijke denkwijze, die deze eenheid niet begrijpt, heeft niet slechts buiten, maar ook binnen de arbeidersbeweging altijd een grote rol gespeeld. In de oude radicale sociaal-democratie gold de – uit historische omstandigheden te verklaren – fatalistische zienswijze, dat de revolutie noodzakelijk eens zou komen, maar nu moesten de arbeiders geen gevaarlijke acties ondernemen. Het reformisme betwijfelde de noodzakelijkheid van de "gewelddadige" revolutie, en geloofde dat het verstand van de staatsmannen en leiders het kapitaal door hervorming en organisatie aan banden zou leggen. Anderen geloofden, dat het proletariaat door moralistische preken tot revolutionaire deugd moest worden opgevoed. Altijd ontbrak het bewustzijn dat deze deugden slechts door de economische krachten, de revolutie slechts door de geestelijke krachten van de mensen tot noodzakelijkheid worden. Nu treden andere zienswijzen op. Het kapitalisme heeft zich enerzijds machtig en onaantastbaar getoond tegenover ieder reformisme, alle leiderskunst en alle revolutiepogingen; lachwekkend onbeduidend lijkt dit alles tegen zijn geweldige kracht. Maar tegelijkertijd komt in vreselijke crisis zijn innerlijke onhoudbaarheid te voorschijn. En wie nu Marx ter hand neemt en bestudeert komt diep onder de indruk van de onafwendbare wetmatigheid van de ineenstorting en neemt deze gedachte geestdriftig in zich op. Indien zijn denkwijze echter fundamenteel burgerlijk is, kan hij deze noodzakelijkheid niet anders opvatten dan als een buitenmenselijke macht. Voor hem is het kapitalisme een mechanisch stelsel, waarin de mensen als economische personen, kapitalisten, kopers, verkopers, loontrekkers, enzovoort hun rol spelen, maar verder slechts passief kunnen ondergaan wat het mechanisme krachtens zijn innerlijke structuur aan hen oplegt. Deze mechanistische opvatting vindt men ook terug in de uiteenzettingen van Grossmann over het arbeidsloon, waar hij heftig tegen Rosa Luxemburg van leer trekt: “Overal stuit men op een ongelooflijke, barbaarse verminking van de meest fundamentele elementen van de loontheorie van Marx” (p. 585), en dat juist daar, waar ze volkomen juist de waarde van de arbeidskracht behandelt als een met de bereikte levensstandaard op zichzelf rekbare grootheid. Voor Grossmann is de waarde van de arbeidskracht “geen elastische maar een vaste grootte” (p. 586); willekeurigheden als de strijd van de arbeiders kunnen daarop geen invloed uitoefenen; slechts bij een grote intensiteit van de arbeid moet meer verbruikte arbeidskracht vervangen worden, moet het loon daarom dus stijgen. Dit is dezelfde machinale opvatting: het mechanisme bepaalt de economische grootheden, terwijl de strijdende en handelende mensen buiten deze samenhang staan. Daarbij beroept hij zich weer op Marx, waar deze over de waarde van de arbeidskracht zegt: “Voor een bepaald land en een bepaalde periode is de gemiddelde omvang van de noodzakelijke levensmiddelen gegeven” (Das Kapital, p. 134); maar hij heeft helaas weer over het hoofd gezien dat daaraan bij Marx de volgende zin voorafgaat: “In tegenstelling tot andere waren bezit de waardebepaling van de arbeidskracht dus een historisch en zedelijk element”. Vanuit zijn burgerlijke denkwijze zegt Grossmann in zijn kritiek op de verschillende sociaal-democratische opvattingen dan ook: “We zien: de ineenstorting van het kapitalisme werd ofwel ontkend, ofwel slechts voluntaristisch uit politieke, buiten-economische factoren afgeleid. Een economisch bewijs voor de noodzakelijkheid van de ineenstorting van het kapitalisme werd niet geleverd” (p. 58-59). En hij citeert met instemming een uitspraak van Tugan-Baranowski dat men eerst een sluitend bewijs moet leveren voor de onmogelijkheid van het voortbestaan van het kapitalisme en dat pas daarmee de omslag van het kapitalisme in zijn tegendeel bewezen is. Tugan zelf ontkent deze onmogelijkheid en wil het socialisme een ethische grondslag geven. Dat Grossmann deze liberale Russische econoom, die zoals bekend altijd volkomen vreemd stond tegenover het Marxisme, als getuige kiest, toont hoezeer deze hem, ondanks tegengesteld praktisch standpunt, wat zijn gedachten betreft verwant is (vergelijk ook p. 108). De opvatting van Marx dat de ineenstorting van het kapitalisme het werk van de arbeiders zal zijn, dus een politieke daad is (in de ruimste zin des woords: algemeen maatschappelijk, hetgeen onafscheidbaar is van de verovering van de economische macht), kan hij slechts begrijpen als "voluntaristisch", dat wil zeggen dat het aan de vrije wil, de willekeur van de mensen wordt overgelaten. De ineenstorting van het kapitalisme bij Marx hangt inderdaad af van de wil van de arbeidersklasse; maar deze wil is niet willekeurig, niet vrij, maar zelf volledig bepaald door de economische ontwikkeling. De tegenspraken van de kapitalistische economie, die in de werkloosheid, in de crises, in de oorlogen, in de klassengevechten telkens opnieuw naar voren treden, richten de wil van het proletariaat steeds opnieuw op de revolutie. Het socialisme komt niet omdat het kapitaal economisch ineenstort en daarom de mensen, arbeiders en anderen, door de noodzakelijkheid gedwongen, een nieuwe organisatie scheppen. Maar omdat het kapitalisme, zoals het leeft en groeit, voor de arbeiders steeds ondraaglijker wordt en hen tot strijd aanzet, telkens opnieuw, tot bij hen de wil en de kracht zijn gegroeid, de heerschappij van het kapitaal omver te werpen en een nieuwe organisatie op te bouwen, stort het kapitalisme ineen. Niet omdat deze ondraaglijkheid van buitenaf wordt aangetoond, maar omdat deze spontaan als zodanig wordt ervaren zet ze aan tot handelen. De theorie van Marx, als economie, toont op welke wijze deze verschijnselen noodzakelijkerwijs steeds sterker optreden, en als historisch materialisme, dat daaruit dan noodzakelijk de revolutionaire wil en de revolutionaire daad ontstaan. De nieuwe arbeidersbewegingDat het boek van Grossmann onder de woordvoerders van de nieuwe arbeidersbeweging enige aandacht heeft gekregen, is daaruit te begrijpen dat hij zich keert tegen dezelfde tegenstanders als zij. Het moet de sociaal-democratie en het partijcommunisme van de Derde Internationale bestrijden, twee loten van dezelfde tak, omdat die de arbeidersklasse aan het kapitalisme aanpassen. Hij verwijt de theoretici van deze richtingen dat ze de leer van Marx hebben verminkt en vervalst en hij legt de nadruk op de noodzakelijke ineenstorting van het kapitalisme. Zijn slotconclusies klinken hetzelfde als die van ons; zin en wezen zijn echter volslagen verschillend. Ook wij zijn van mening dat de sociaal-democratische theoretici, hoe goed ze de theorie vaak kenden, toch de leer van Marx verminkten; maar hun vergissing was een historische, was de in theorie gestolde neerslag van een vroegere strijdperiode van het proletariaat. Zijn dwaling is die van een burgerlijk staathuishoudkundige, die onbekend was met de strijd van het proletariaat en voor wie het wezen van het Marxisme daarom onbegrijpelijk bleef. “Hier is de objectieve grens van de vakbondsacties bereikt” (p. 599). Hoe bekend dit ook klinkt, toch is de grondslag een andere. De reeds lang ingetreden machteloosheid van de vakbondsacties valt niet toe te schrijven aan een economische ineenstorting, maar aan een maatschappelijke machtsverschuiving. Iedereen weet hoe de toegenomen macht van de ondernemersverbonden van het geconcentreerde grootkapitaal de arbeidersklasse relatief machtelozer heeft gemaakt. Hier komt nu de uitwerking van een hevige crisis bovenop, die de lonen neerwaarts drukt, zoals dat in elke vroegere crisis gebeurde. De zuiver economische ineenstorting van het kapitalisme, die Grossmann in elkaar zet, betekent niet een volkomen passiviteit van het proletariaat. Want als deze ineenstorting plaatsvindt, dan moet de arbeidersklasse juist opstaan, om de productie weer op een nieuwe grondslag te vestigen. “Zo leidt de ontwikkeling tot de ontplooiing en het toespitsen van de innerlijke tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid, totdat de oplossing daarvan slechts door de strijd tussen beiden tot stand kan worden gebracht” (p. 539). En deze eindstrijd staat ook in samenhang met de loonstrijd, omdat (zoals boven reeds opgemerkt), bij het neerdrukken van de lonen de catastrofe iets wordt opgeschoven, bij het stijgen van de lonen daarentegen wordt versneld. Maar de economische catastrofe is toch het wezenlijke element, en de nieuwe ordening wordt de mensen vanzelf opgedrongen. Weliswaar zullen de arbeiders als bevolkingsmassa de belangrijkste stoot tot de revolutie geven, zoals ze ook in vroegere burgerlijke revoluties de massale kracht van de acties vormden; dit staat echter, zoals bij een hongerrevolte in het algemeen, los van hun revolutionaire rijpheid, van hun bekwaamheid zelfs om de macht over de maatschappij in handen te nemen en te behouden. Dit betekent, dat een revolutionaire groep, een partij met socialistische doeleinden als nieuwe macht de plaats van de vorige in moet nemen, om in plaats van het kapitalisme een vorm van plan-economie in te voeren. Deze theorie van de economische catastrofe is dus zeer geschikt voor de intellectuelen, die de onhoudbaarheid van het kapitalisme inzien en een plan-economie willen, die door bekwame economen en leiders moet worden opgebouwd. En men kan er op rekenen dat nog menige soortgelijke theorie in deze kringen zal ontstaan en daar bijval zal vinden. Ook op revolutionaire arbeiders zal de theorie van de noodzakelijke ineenstorting een zekere aantrekkingskracht kunnen uitoefenen. Ze zien dat de overgrote massa van het proletariaat nog de oude organisaties, de oude leiders, de oude methoden aanhangt, blind voor de taken die hen door de nieuwe ontwikkeling wordt opgelegd, passief, onbeweeglijk, zonder tekenen van revolutionaire daadkracht. En de weinige revolutionairen, die de ontwikkeling doorzien, zouden de versufte massa’s een degelijke economische catastrofe toewensen, zodat ze eindelijk uit de slaap ontwaken en in actie komen. Ook zou de theorie, dat het kapitalisme nu in zijn eindcrisis is ingetreden, een zo overtuigende en eenvoudige weerlegging geven van al het reformisme en alle partijprogramma’s die parlementair werk en vakbondsacties vooropstellen, een zo gerieflijke bewijsvoering dat een revolutionaire tactiek noodzakelijkheid is, dat revolutionaire groepen deze wel met sympathie moeten begroeten. Maar zo eenvoudig en gerieflijk is de strijd nu eenmaal niet, ook niet de theoretische strijd over oorzaken en bewijsvoeringen. Het reformisme was niet slechts tijdens de crisis, maar ook tijdens de voorspoedperiode een verkeerde tactiek die het proletariaat verzwakte. Parlementarisme en vakbondsacties hebben zich niet slechts in deze crisis maar reeds gedurende enkele tientallen jaren onmachtig getoond. Niet vanwege een economische ineenstorting van het kapitalisme, maar door zijn geweldige machtsontplooiing, zijn uitbreiding over de gehele aarde, zijn toespitsing van de politieke tegenstellingen, zijn geweldig toegenomen innerlijke kracht, moet het proletariaat naar massa-acties grijpen, om de kracht van de gehele klasse in te zetten. In deze machtsverschuiving ligt de oorzaak van de heroriëntatie van de arbeidersbeweging. De arbeidersklasse heeft geen eindcatastrofe, maar vele catastrofes te verwachten, politieke, zoals de oorlogen, en economische, zoals de crises die periodiek nu eens regelmatiger, dan weer onregelmatiger, maar over het algemeen met de toenemende omvang van het kapitalisme steeds verwoestender worden. Daarin zullen de illusies en de vredesneigingen van het proletariaat steeds weer ineenstorten, zullen steeds scherpere en diepere klassengevechten uitbreken. Het lijkt een tegenspraak dat de huidige crisis, zo diep en verwoestend als geen enkele eerdere, niets van een opkomende proletarische revolutie laat blijken. Maar het terzijde schuiven van oude illusies is haar eerste grote opgave; enerzijds de illusie om door middel van sociaal-democratische parlementspolitiek en vakbondsacties het kapitalisme door hervormingen draaglijk te maken, anderzijds de illusie om met een als revolutionaire optredende communistische partij als leider het kapitalisme in een stormloop onder de voet te kunnen lopen. De arbeidersklasse zelf, als massa, moet de strijd voeren, en zij moet in de nieuwe strijdvormen nog de weg vinden, terwijl de bourgeoisie haar macht reeds steviger uitbouwt. Hevige gevechten kunnen niet uitblijven. Ook al mocht de crisis afnemen, nieuwe crises zullen komen en nieuwe gevechten. In deze gevechten zal de arbeidersklasse haar strijdvermogen ontwikkelen, haar doeleinden ontdekken, zich scholen, zich zelfstandig maken en leren, het eigen lot, dat wil zeggen de maatschappelijke productie, zelf in handen te nemen. In dit proces voltrekt zich de ondergang van het kapitalisme. De zelfbevrijding van het proletariaat is de ineenstorting van het kapitalisme. © Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen. Compiled by Vico, 17 mei 2009, latest additions 7 June 2019 |
Overzicht |