Home | Contact | Links | ||
|
De strijd tegen het fascisme begint met de strijd tegen het bolsjewisme / Otto Rühle. – 2003 (1939)Geschreven in 1939, vertaald door Sandra van de verdwenen uitgeverij De Dolle Hond in november 2003 op basis van het Duitse typoscript in het i.i.s.g. , Amsterdam; Otto Rühle Papers, map 24, 20 p.; het commentaar in noten is hier toegevoegd. I.Bij de totalitaire staten, die tegenwoordig het nieuwe principe van staatsorganisatie belichamen, staat Rusland op de eerste plaats. Niet alleen chronologisch, maar ook wat betreft de feitelijke ontwikkeling. De Russische staat, die ten onrechte een ‘sovjetstaat’ genoemd wordt, ging als eerste over tot de wetmatige vestiging van een dictatuur, tot de op- en uitbouw van een politiek en administratief terreursysteem, tot de exclusieve partijheerschappij, tot de methode van de mechanisch-bureaucratische gelijkschakeling, tot de politieke en etatistische totaliteit (1). Daarmee schiep Rusland het model voor de overige staten die op een kritiek punt van hun bestaan gedwongen waren om het democratische systeem op te geven en een politieke dictatuur in te stellen. Men kan zeggen dat Rusland op deze wijze tot leermeester van het fascisme is geworden. Dat is geen toeval, geen grap van de wereldgeschiedenis, geen toevallige samenloop van omstandigheden. Alle tekenen wijzen er integendeel op dat het de uitdrukking en de consequentie is van één en hetzelfde principe op verschillende ontwikkelingsniveaus, van het historische en politieke gebeuren. Of de partijcommunisten het nu leuk vinden of niet, het is een onweerlegbaar feit dat het staatsbestuur en het staatsbestel in Rusland, Italië en Duitsland – om slechts deze drie staten te noemen – sprekend op elkaar lijken. Wie van paradoxen houdt, kan spreken van een rode, zwarte en bruine ‘sovjetstaat’, of van zwart, bruin en rood fascisme. Het is daarbij van ondergeschikt belang, welke ideologie de totalitaire staat begeleidt en rechtvaardigt. De ideologie is nooit het primaire, maar altijd het secundaire van het fenomeen. Zo kan, zoals het voorbeeld van Italië en Duitsland aantoont, de ideologie wezenlijke wijzigingen ondergaan, zonder iets te veranderen aan het karakter en de functies van het staatsapparaat. Op dezelfde manier heeft de omstandigheid dat er in Duitsland en Italië nog steeds privébezit bestaat, terwijl dit in Rusland is opgeheven, slechts de ondergeschikte betekenis van een variant. Alleen de afschaffing van het privébezit betekent immers nog geen socialisme, maar is ook mogelijk binnen het kapitalistische systeem. Van beslissend belang voor een socialistische maatschappijvorm is, naast de afschaffing van het privébezit, vóór alles de zeggenschap van de arbeiders over de opbrengst van de arbeid en de afschaffing van het loonsysteem. Deze twee fundamentele eisen zijn in Rusland echter net zo min vervuld als in Duitsland en Italië. Misschien kan men stellen dat Rusland een stap dichter bij het socialisme is. Daarmee wordt echter geenszins betoogd, dat zijn ‘sovjetstaat’ de doelen van de klassenstrijd van het internationale proletariaat ook maar één stap dichterbij heeft gebracht. Eerder is het tegendeel van toepassing. Doordat Rusland zijn ‘sovjetstaat’, ondanks de meer dan onvoldoende socialistische trekken en de povere embryonale constitutie, uitgeeft als ‘socialistische staat’ en aanprijst als de vervulling van het socialistische ideaal, schept het voor het proletariaat van de hele wereld een bron van misleiding, illusie en bedrog. Tegenover het fascisme weet de ontwikkelde arbeider waar hij aan toe is en hij bepaalt zijn houding in de klassenstrijd dienovereenkomstig. Maar tegenover Rusland is hij maar al te makkelijk en te graag onderhevig aan de illusie dat hij hier te maken heeft met een socialistische staat en samenleving. Deze illusie verhindert de volledige en vastbesloten breuk met het fascisme. Want zij verhindert de grondige behandeling van de oorzaken, voorwaarden en omstandigheden, die zowel in Rusland als Duitsland en Italië tot een verdomd gelijkvormig staats- en regeringssysteem hebben geleid. Zo wordt de illusie tot een hulpmiddel van de contrarevolutie. Niemand kan twee heren dienen. Ook een totalitaire staat kan dat niet. Als deze een geschikt werktuig is voor de politiek van kapitalisten en imperialisten, een bescherming tegen de proletarische revolutie en een redding van de ondergang, dan kan hij niet tegelijkertijd aan het proletariaat waardevolle diensten verlenen, een instituut van de belangen van zijn klassenstrijd vormen en om die reden zijn erkenning en verdediging waard zijn. Als desondanks twee tegenovergestelde klassen met onverenigbare, onverzoenbare doeleinden, behagen scheppen in één en hetzelfde staatssysteem, het erkennen, er hun toevlucht bij zoeken en er hun redding van verwachten, dan is dat verdacht, dan klopt er iets niet. Eén van de twee klassen moet zich dan op fatale wijze vergissen. Men kan niet stellen dat het hierbij slechts om een vormkwestie, om de buitenkant gaat, dat bij een toevallig gelijke vorm de inhoud volkomen verschillend is. Dat is zelfbedrog. Ten eerste bestaan er voor marxisten geen historische toevalligheden. Ten tweede zijn voor hen vorm en inhoud altijd hetzelfde, altijd met elkaar in overeenstemming, nooit deelbaar en verschillend. Als men al deze gedachten op de juiste wijze uitwerkt, dan komt men tot het volgende resultaat: als de ‘sovjetstaat’ een model kon vormen voor het fascisme, dan moet deze ook principiële, structurele en functionele elementen hebben bevat, die vervolgens ook in het fascisme terugkeerden. Onderzocht moet worden, of dit inderdaad het geval is. Het onderzoek moet teruggaan op het ‘sovjetsysteem’, dat berust op het leninisme. Het leninisme is de door Lenin ontwikkelde, op de Russische verhoudingen toegespitste speciale vorm van bolsjewisme, die door zijn grondleggers en aanhangers voor een authentieke interpretatie van het marxisme wordt gehouden. In het bolsjewisme moeten dus de elementen worden aangetoond die wezenlijk zijn voor de staatsorganisatie en staatsleiding van het fascisme. Als dit bewijs geleverd wordt, dan is het evident dat het bolsjewisme en het fascisme fundamenteel identiek zijn. Dan kan het proletariaat, als dit het fascisme in de zin en met de middelen van de marxistische klassenstrijd wil bestrijden, niet tegelijkertijd het Russische ‘sovjetsysteem’ erkennen en verdedigen. Integendeel, dan is voor de praktijk van de strijd tegen het fascisme het enig geldende gebod: de strijd tegen het fascisme begint met de strijd tegen het bolsjewisme! (2) II.Voor Lenin was het bolsjewisme van meet af aan een zuiver Russische aangelegenheid. In de vele jaren van zijn politieke arbeid en strijd, gedurende welke hij het bolsjewistische systeem tot volle helderheid en consistentie ontwikkelde, heeft hij nooit de poging gewaagd om het ook te verheffen tot revolutionaire strijdvorm voor het proletariaat buiten Rusland. Hij was een sociaaldemocraat, bewonderde Bebel en Kautsky als geniale leiders en liet de Duitse linkerzijde alleen in haar strijd tegen het centrisme en opportunisme. Hoezeer had het niet voor de hand gelegen, om haar met bolsjewistische argumenten te hulp te komen! En hoe verleidelijk had het voor hem moeten zijn, om het wereldproletariaat met de bolsjewistische theorie een waarachtige revolutionaire oriëntatie te verschaffen! Niets van dat alles. Lenin bleef, omringd door een kleine kring van Russische emigranten, in een hardnekkig isolement en bleef nog steeds in de ban van Kautsky, toen de Duitse linkerzijde onder Rosa Luxemburg allang openlijk vijandig tegenover hem en zijn politiek stond (3). Lenin had alleen belangstelling voor Rusland. Als doel van zijn revolutionaire activiteit stond hem enkel en alleen voor ogen: de omverwerping van het feodale tsarisme en de verovering van een zo groot mogelijke sociaaldemocratische invloed in het ensemble van de partijen van het postrevolutionaire Rusland. De grandioze ommekeer van 1917 wierp hem ver voorbij zijn tevoren vastgestelde doel. De bolsjewistische partij bevond zich plotseling in het bezit van de politieke macht, als heerseres over Rusland. Ze besefte dat zij deze macht slechts kon behouden en ten behoeve van een socialistische opbouw kon aanwenden, als het haar lukte om de wereldrevolutie te ontketenen. Maar hierbij had ze een ongelukkige hand. Doordat ze in de eerste plaats hielp om het Duitse proletariaat terug te drijven in de partijen, de vakbonden en het parlement en om zijn krachtige radenbeweging te vernietigen, brak ze zelf de ontwakende Europese revolutie de nek. Zo bleef de bolsjewistische partij, die weliswaar over goed geschoolde leiders, maar over volledig ongeschoolde, grotendeels nog analfabetische massa’s beschikte, volledig op zichzelf aangewezen. Midden in de burgeroorlog, de vijandelijke invasies, de volledig verwoeste economie, het geïmproviseerde leger, de wisselende en mislukte socialiseringsexperimenten, was ze in bijna drie jaar tijd niet in staat om een werkelijk sovjetsysteem op te bouwen. Ze had weliswaar met behulp van de haar wezensvreemde, door de mensjewieken in het leven geroepen sovjetbeweging de politieke macht veroverd en de proletarische dictatuur geproclameerd, maar ze was bij de stabilisering van haar macht en de opbouw van de economie nauwelijks een stap verder gekomen. Vooral was ze niet in staat geweest om het sovjetsysteem, juist omdat het haar wezensvreemd was en tegen haar gehele systeem indruiste, in het complex van haar maatregelen, die zij voor socialistisch hield, effectief en succesvol in te bouwen. Maar ze wilde het socialisme en daarvoor had ze het wereldproletariaat nodig. Toen besefte Lenin dat het nodig was om eindelijk het wereldproletariaat te winnen voor de bolsjewistische theorie en praktijk, voor zijn strategie en tactiek. Het was verontrustend dat het wereldproletariaat, ondanks de schitterende overwinning die het bolsjewisme in Rusland had behaald, er klaarblijkelijk niet toe neigde om zich met de bolsjewistische methode vertrouwd te maken. Nog verontrustender was dat de massa’s, voor zover ze niet in de oude sociaaldemocratie vertoefden, door hun revolutionaire activiteit tot aansluiting bij de radenbeweging werden gedreven, die in vele landen was opgekomen, maar vooral in Duitsland sterk ontwikkeld was. Deze radenbeweging was echter precies dat, wat Lenin in Rusland niet kon gebruiken. Daarbij weerstreefde zij elke poging om haar voor een revolutionaire opstand naar bolsjewistisch model te winnen. Weliswaar was vanuit Moskou in alle landen een geweldige agitatiemachine in werking gesteld. Maar de ‘ultralinkse’ agitatoren van de radenbeweging begrepen – zoals Lenin zelf bevestigde – hun zaak beter dan de afgezanten van de bolsjewistische partij. Zo kwam het dat de Communistische Partij steeds slechts een klein, schreeuwend en wild gebarend hoopje tussen twee grote kampen bleef, waarvan het één het proletarische afval van de bourgeoisie verwierf, terwijl het andere met magnetische kracht alle revolutionaire elementen van het proletariaat tot zich trok. Dus moest er meer vaart gezet worden achter de bolsjewistische agitatie! Vooral tegen de ultralinksen moest stevig van leer worden getrokken. Want die hadden, nadat men ze uit de Communistische Partij had gegooid en volgens bolsjewistische methode met hoon en smaad had overladen, bij de massa’s alleen maar aan aanzien en vertrouwen gewonnen. In Rusland had het sovjetsysteem gefaald – hoe was het mogelijk dat thans een concurrerende beweging zo brutaal was om de wereld te willen bewijzen dat het sovjetsysteem in de handen van het bolsjewisme weliswaar onmogelijk is, maar onafhankelijk van het bolsjewisme uitvoerbaar en zelfs de enige praktisch begaanbare weg naar de vervulling van de eisen van het socialisme! Aan de praktijken van deze valse concurrentie moest een drastisch einde worden gemaakt! Aldus zette Lenin zich vol woede in zijn schrijfstoel en schreef een geharnast pamflet. Tomeloze angst voor het verliezen van de macht en gloeiende verontwaardiging over het succes van de ketters leidden zijn pen. Als hij Stalin was geweest, dan had had hij hen allen als volksvijanden eerste klasse een proces aangedaan en gefusilleerd. Maar hij schreef slechts een brochure: De ‘linkse stroming’, een kinderziekte van het communisme , met als ondertitel: Poging tot een voor iedereen begrijpelijke uiteenzetting van de marxistische strategie en tactiek, die later – omdat men zich schaamde voor deze dubieuze bluf – kwam te vervallen (4). Het was een polemisch geschrift, vol van gal en venijn, agressief, grof, overlopend van de verdraaiingen, verdachtmakingen en vervalsingen, vol haat en lust tot vervolging als een pauselijke excommunicatiebul, kostelijk voedsel voor elke contrarevolutionair! Maar tegelijk van alle bolsjewistische programmatische geschriften datgene, welke het wezen van het bolsjewisme het helderst schetst, het meest meedogenloos onthult. Het bolsjewisme zonder masker! Toen Hitler in 1933 de gehele socialistische en communistische literatuur onderdrukte, was dit geschrift het enige waarvan hij de verdere verschijning toestond. Hij wist waarom. Van de inhoud van deze tekst is hier niet van belang wat Lenin zegt over de Russische revolutie, de geschiedenis van de bolsjewieken, hun botsingen met andere stromingen van de arbeidersbeweging en de omstandigheden van het bolsjewistische succes in Rusland. Alles is eenzijdig gesteld, aanvechtbaar en daagt uit tot discussie. Maar dit is niet de plek daartoe. Hier zullen slechts de hoofdpunten van de bolsjewistische strategie en tactiek op de korrel worden genomen. Die punten dus, waarin duidelijk wordt wat – voor de toenmalige behoeften – de beslissende tegenstelling was tussen het bolsjewisme en de ultralinksen, en – voor de huidige behoeften – wat de overeenkomsten zijn tussen bolsjewisme en fascisme. III.Lenin heeft zijn partij, die oorspronkelijk Russische sociaaldemocratie heette en een sectie van de Tweede Internationale vormde, niet in Rusland opgebouwd, maar in het buitenland, in de emigratie. Vanaf de splitsing in Londen in 1903 was de bolsjewistische vleugel nog maar een kleine sekte met weinig leden, waarvan de bekwaamste en meest geschoolde de directe voorhoede van Lenin vormden. De bolsjewistische massa’s bestonden alleen maar op papier en vormden een fantastisch bestaan in de revolutionaire berekeningen van de leider. De voorhoede was streng gedisciplineerd, revolutionair afgericht, voortdurend gecontroleerd, altijd militant en paraat en door aanhoudende zuiveringen geconformeerd. Zo was deze kleine partij een krijgsacademie voor revolutionaire scholing en voorbereiding. Haar belangrijkste opvoedingsmiddelen waren: onvoorwaardelijke autoriteit van de leider, strenge centralisatie, ijzeren discipline, het drillen om de meningen gelijk te schakelen, strijdlust, zelfopoffering, het volledig opgaan van de persoonlijkheid in het partijbelang. Wat Lenin op deze wijze schiep was een officierskorps, een elite van intellectuelen, een top die zich, eenmaal in de revolutie geworpen, meester zou moeten maken van de leiding en zich het verworven succes moest toe-eigenen. Of deze wijze van voorbereiding op de revolutie al dan niet juist was, kan niet door logisch-abstracte overwegingen worden vastgesteld. Deze vraag is alleen op dialectische wijze te beantwoorden. Daartoe moeten eerst bepaalde subvragen worden gesteld: voor wat voor soort revolutie waren de voorbereidingen bedoeld? Wat voor doel moest deze revolutie hebben? Ging het om de burgerlijke of de proletarische revolutie in Rusland? Lenins leiderspartij en leidersideologie waren juist in Rusland, waar het om de vertraagde burgerlijke revolutie ging en de historische opgave was, om het feodale systeem van het tsarisme omver te werpen en een burgerlijke maatschappij te vormen. Hoe strakker in deze revolutie de wil van de leidende partij is geconcentreerd, hoe doelgerichter, bewuster en energieker haar greep naar de macht, des te succesvoller is het proces van de burgerlijke staatsvorming, des te veelbelovender ook de positie van de proletarische klasse in de nieuwe staatsordening. Wat echter voor een burgerlijke revolutie als een gelukkige oplossing van het revolutionaire probleem geldt, kan niet tegelijkertijd voor de proletarische revolutie als aangewezen formule gelden. Alleen al daarom niet, omdat hierbij een beslissend structuurverschil in het wezen van de te scheppen samenleving zwaarwegend is. Volgens Lenins revolutiemodel vormen de leiders het hoofd van de massa. Zij belichamen de voltooide revolutionaire scholing, het intellect als dirigerend element, het geestelijke overwicht bij het overzien van de situatie en bij het commando over de voorhanden zijnde strijdkrachten. Zij zijn de gestudeerde vaklui van de revolutie, de beroepsstrategen, de generaals van een groot burgerleger. Nu stemt de scheiding tussen hoofd en lichaam, geest en massa, officier en troepen doorgaans overeen met het dualisme van de klassenmaatschappij, het karakteristieke boven en onder van de burgerlijke ordening. Een klasse of stand boven – tot heersen opgevoed, tot de leiding voorbereid, voor het boven-zijn bestemd. Een andere klasse onder – van tevoren als volgelingen gedacht, tot gehoorzaamheid verplicht, aan een vreemde wil onderworpen. Uit dit oude klassenschema is de partijvoorstelling van Lenin geboren. Zijn partij is de verkleinde kopie van de burgerlijke werkelijkheid en haar bestaanswetten. Zijn revolutie is objectief beheerst door de tendens tot de schepping en vorming van een maatschappelijke ordening, die deze klassenwerkelijkheid omvat, onverschillig wat voor doel hem daarbij subjectief voor ogen stond. Wie een burgerlijk systeem wil, vindt in de scheiding tussen leider en massa, voorhoede en volgelingen, de juiste, met de opgave en het doel overeenstemmende strategische voorbereiding van de revolutie. En hij heeft de beste kansen voor zijn revolutionaire actie, naarmate de leiding intelligenter, geschoolder en superieur, de massa gewilliger, gehoorzamer en sterker tot aanpassing bereid is. Lenin wilde de burgerlijke revolutie in Rusland, dus was zowel zijn strategie als zijn leiderspartij op de juiste plaats. Toen de Russische revolutie evenwel van karakter veranderde en zich tot een proletarische revolutie ontwikkelde, maar Lenin zijn burgerlijke revolutiemethode niet wijzigde, begonnen zijn strategische en tactische kunsten te falen. Toen hij uiteindelijk toch overwon, had hij dit niet te danken aan zijn voorhoede, maar aan de radenbeweging, die in zijn revolutieplan met geen woord was voorzien, maar uit het kamp van de mensjewieken kwam. En toen hij de radenbeweging na de overwinning weer afdankte, viel het gehele revolutionaire succes weer terug in de sfeer van de burgerlijkheid, wiens laatste voltrekker en erfgenaam het stalinisme is. Men moet de moed hebben om hardop te zeggen dat Lenin een volstrekt ondialectisch denker was, totaal niet in staat om zaken en processen in hun historische samenhang en onder hun dialectische voorwaarden te zien. Zijn denken functioneerde absoluut mechanistisch, aan de hand van starre wetten, in stabiele, genormeerde sporen. Voor hem bestond er slechts één werkelijk revolutionaire partij – de bolsjewistische. Slechts één werkelijke revolutie de Russische. Slechts één zekere, ideale revolutionaire methode – de leninistische. Wat voor Rusland gold, moest ook gelden voor Duitsland, Frankrijk, Amerika, China en Australië. Wat juist was geweest in de burgerlijke revolutie van Rusland, moest ook juist zijn voor de proletarische revolutie van de gehele wereld. Met monomane eentonigheid bewoog zich de dynamiek van de eenmaal gevonden formule in egocentrische cirkels, onbekommerd over de verschillen tussen tijd en ruimte, materiaal en milieu, ontwikkelingsgraad en culturele toestand, ideeën en mensen. Hij was de belichaming van de dictatuur van het machinetijdperk in de politiek, de technicus van de revolutie, de uitvinder van de gelijkschakeling in het sociale wezen, de vertegenwoordiger van de almachtige leiderswil. Alle basiselementen van het fascisme waren in zijn denken, zijn doctrine, zijn revolutionaire strategie, zijn sociale planning en zijn methode om mensen te behandelen aanwezig. Zo bleef voor hem altijd verborgen wat de diepe zin was van een fundamentele afkeer van de partijtraditie. Nooit begreep hij het geheim van de nieuwe socialistische oriëntatie in de radenbeweging. Nooit begreep hij de afwijzing van het geweld, de dwang, de terreur, de dictatuur als middel tot menselijke bevrijding. Autoriteit, leiding, geweld aan de ene, organisatie, kadervorming, onderwerping aan de andere kant. Dictatuur en discipline zijn de in zijn geschriften het meest voorkomende woorden. Zo is het begrijpelijk dat hij volledig van zijn stuk gebracht en vol verontwaardiging tegenover de ‘ultralinkse’ beweging stond, die het waagde om zich tegen zijn revolutionaire strategie te verzetten, doordat zij niet meer en niet minder eiste dan het meest vanzelfsprekende wat er bestaat in de bevrijdingsstrijd van de arbeidende mensheid: dat de mensen eindelijk eens hun lot in eigen handen mogen nemen… IV.Het lot in eigen handen nemen – dat vormt in alle opzichten het trefwoord van alle vragen, het richtpunt en de hoofdzaak van alle tegenstellingen tussen de opvattingen van de bolsjewieken en de ultralinksen. In het vraagstuk van de vakbonden net zo goed als in het vraagstuk van de partij. De ultralinksen waren van mening dat revolutionaire arbeiders niets meer te zoeken hadden in reactionaire vakbonden. Het was hun opgave om een eigen vorm van strijdbare vereniging te ontwikkelen, die uit hun samenwerking in het bedrijf zou moeten voortkomen. De bolsjewieken hadden de Duitse arbeiders echter, op grond van de autoriteit die zij onverdiend bij hen bezaten, reeds in de eerste dagen en weken van de Duitse revolutie weer teruggedreven in de reactionaire vakbonden van de oorlogshetze, de godsvrede en het parool tot wederopbouw. Om te bewijzen dat de houding van de ultralinksen verkeerd, dom en contrarevolutionair was, bediende Lenin zich in zijn geschrift onder gescheld en woede-uitbarstingen wederom van de oude clichés van zijn ondialectische benaderingswijze. Inplaats van de Duitse verhoudingen met gepaste voorbeelden te staven, betrekt hij de Russische vakbondservaringen van de bolsjewieken als bewijs. Dat vakbonden vooral aan het begin van de arbeidersbeweging een grote betekenis voor de klassenstrijd hebben en tot krachtige steunpunten van de proletarische beweging kunnen worden, is een algemeen bekend feit. Dit was voor Rusland nieuw en dat verklaart Lenins enthousiasme. Maar in de rest van de wereld heeft de arbeidersklasse met de vakbonden reeds geheel andere ervaringen gehad, zoals ze bij de typerende verschijnselen van hun latere ontwikkeling behoren. Van vehikels van de vooruitgang en motoren der emancipatiebeweging aan het begin van hun loopbaan, verworden de vakbonden tegen hun einde tot remblokken van de ontwikkeling, agentschappen van de reactie en bolwerken van verraderlijke contrarevolutie. Dat was ook de ervaring van de Duitse arbeiders, waaruit de ultralinksen de enige consequente slotsom trokken, dat zij deze contrarevolutie in eigen kamp de rug moesten toekeren. Lenin moet zelf toegeven dat zich in de loop der tijd een klasse van ‘slechts op de vakbonden betrokken, geborneerde, ijdele, verkalkte, egoïstische, kleinburgerlijke, imperialistisch gezinde en door het imperialisme omgekochte, gedemoraliseerde arbeidersaristocratie’ had gevormd. Dit corruptiegilde, deze gangsterleiders beheersen thans in de gehele wereld de vakbondsbeweging en bedrijven op kosten van de massa’s hun piraterij. Van hen was sprake, toen de ultralinksen eisten, dat de arbeiders met hen geen omgang meer moesten hebben. Wat deed Lenin echter? Hij bracht op demagogische wijze de jonge Russische vakbonden daartegenin en vindt dat daar alles het beste geregeld is. Zo wordt de specifieke ervaring van een bepaald tijdvak onder bijzondere omstandigheden, aan de gehele wereld als alleenzaligmakend inzicht voorgeschreven. Want – zo argumenteert Lenin verder – de revolutionair moet altijd dáár arbeiden waar de massa’s zijn. Maar waar zijn de massa’s dan wel? In de vakbondsbureaus? In de ledenvergaderingen? In de geheime bijeenkomsten van de vakbondsleiding met de kapitalisten achter gesloten deuren? In de banken, waar de bonzen hun cheques voor verleende diensten ontvangen? Nergens, op geen enkele van deze plekken zijn de massa’s. Zij zijn in de bedrijven, op de productieplekken, op hun arbeidsplaatsen, in de fabrieken en kantoren. Daar is de revolutionaire aaneensluiting te bewerkstelligen, de klassenstrijd aan te wakkeren, de Magna Charta van de proletarische eisen uit te spelen. De bedrijfsorganisatie op basis van het radensysteem is de ware organisatie van de revolutie. Zij moet in de plaats treden van zowel de partij als de vakbonden. In deze bedrijfsorganisatie bestaan er geen beroepsleiders, geen scheiding tussen leider en massa, geen rangsysteem tussen intellect en arbeid, geen basis voor egoïsme, demoralisatie en corruptie, superioriteitswaan, verkalking en verburgerlijking. Hier hebben de arbeiders hun eigen lot in eigen hand. Maar Lenin wil niet weten van deze oplossing voor het vakbondsvraagstuk Net als de partij wil hij ook de vakbonden handhaven. Hij wil hen slechts van binnenuit hervormen en revolutioneren. En hoe moet dat gebeuren? Simpelweg doordat er inplaats van de sociaaldemocratische bonzen in de toekomst bolsjewistische bonzen komen. Het ei van Columbus! Lenin is zo naïef om te geloven dat er een goede en een slechte bureaucratie bestaat. De slechte groeit op sociaaldemocratische grond. De bolsjewistische grond levert echter alleen maar goede vruchten. Twintig jaar praktische ervaring hebben inmiddels de belachelijkheid van dit geloof onthuld. Naar het recept van Lenin hebben de communisten alles op alles gezet om de revolutionering van de vakbonden door te voeren. Met welk resultaat? De revolutionering van de vakbonden is volledig mislukt. De poging tot oprichting van een eigen vakbond was een compleet fiasco. Want de revolutionaire wedijver tussen sociaaldemocratische en bolsjewistische leiders ontpopte zich in de praktijk slechts als een wedijver in de corruptie. Zo werd de waardevolle strijdenergie van de arbeidersklasse, inplaats van deze aan te wenden tegen het fascisme, twintig jaar lang verspild in zin- en uitzichtloze experimenten. Zo werd het vertrouwen van de massa’s in hun eigen kunnen systematisch van de beproeving teruggehouden, in zijn activiteit misleid, in zijn successen bedrogen. De methodes van het fascisme, om elke stap van de massa’s te dicteren, te sturen, te controleren, elk ontwaken van zelfstandigheid te verhinderen en te saboteren, elke opwelling van zelfvertrouwen door kunstmatig veroorzaakte mislukkingen te ontmoedigen en van verdere pogingen af te schrikken – ze zijn hier op onovertrefbare wijze uitgestippeld. De overwinning van het fascisme kon zo gemakkelijk gaan, doordat de arbeidersleiders in vakbonden en partijen het menselijke materiaal al zo voor hem gedrild, zo gecorrumpeerd en zo ontmand hadden, dat het een gewillige prooi voor de onderwerping vormde, door welke school het jarenlang was gelopen. V.In het vraagstuk van het parlementarisme herhaalt zich op clichématige wijze Lenins rol als verdediger van een overleefd politiek instituut, dat tot hinderpaal voor de politieke ontwikkeling, tot gevaar voor de revolutionaire emancipatie van de massa’s is geworden. Terwijl de ultralinksen de afwijzing van het parlementarisme in iedere vorm, de weigering van de deelname aan parlementaire verkiezingen en de ontkenning van de parlementaire besluiten voorstonden, zette Lenin zich met strijdbare ijver in voor deelname aan het parlementarisme, aan verkiezingen en parlementaire acties. De ultralinksen verklaarden het parlementarisme voor achterhaald. Het heeft zijn waarde als agitatieplatform allang verloren, vormt een gevaarlijke haard van corruptie voor leiders en massa’s, laat het revolutionaire bewustzijn indommelen door de illusie van legale hervormingen en ontwikkelt zich in het geval van een conflict tot een orgaan van de contrarevolutie. Wegens de traditie van zijn vroegere betekenis in het bewustzijn van de massa’s, moet het vernietigd, voor zover dit nog mogelijk is, gesaboteerd en genegeerd worden. Daartegenover redde Lenin zich, om een steun voor zijn tegenovergestelde mening te vinden, door met een kunstgreep een onderscheid te maken tussen historische en politieke achterhaaldheid. Het parlement, zo argumenteerde hij, is weliswaar historisch achterhaald – daarom is het principieel af te wijzen. Maar het is nog niet politiek achterhaald – daarom moet men er praktisch rekening mee houden, er aan meedoen. Wat een geniale draai, die elke vraag een dubbelzinnige, listige en bedrieglijke tweeslachtigheid verleent. Daar heb je het kapitalisme, weliswaar historisch, maar nog niet politiek achterhaald. Het is daarom zinloos om het revolutionair te bestrijden. Dus sluiten we er een compromis mee! Laten we opportunisme, sjacher en koehandel bedrijven in alle politieke kwesties. Dat is de consequentie van de leninistische tactiek. Daar heb je de monarchie, weliswaar historisch, maar nog niet politiek achterhaald. Het proletariaat heeft dus niet het recht om haar af te schaffen. Het moet zich dus met haar tevredenstellen, met haar bestaan rekening houden, over haar rechten en privileges met haar discussiëren en onderhandelen. Lenin wil het zo. Daar heb je de kerk, weliswaar historisch, maar nog niet politiek achterhaald. Want de mensen, en dat is voor Lenin een belangrijk criterium, zijn er in grote meerderheid nog steeds lid van. Men moet als revolutionair bij de massa’s zijn. Dus op, de kerk in! Meedoen met de papenzwendel! Dat is de plicht van de welbegrepen revolutie! Daar heb je het fascisme, op een dag zal ook dit historisch, maar nog niet politiek achterhaald zijn. Wat valt daar te doen? Zich op de basis van de feiten stellen. Er compromissen mee maken, pacten mee sluiten, er militaire onderdanigheid aan betonen! Stalin, die thans met Hitler over een bondgenootschap tussen Moskou en Berlijn onderhandelt, heeft zijn Lenin goed begrepen. En we zullen spoedig meemaken, dat de bolsjewistische agenten en agitatoren de broederbond tussen fascisme en stalinisme als de enige juiste revolutionaire tactiek aanprijzen. De houding van Lenin in de parlementskwestie is exact de toetssteen die aantoont, hoe hem ieder inzicht ontbrak om te zien waar het in een proletarische revolutie eigenlijk op aankomt. Zijn revolutie is geheel en al de burgerlijke revolutie, als strijd om de meerderheid, om de regeringszetels, om de hefboom van de wetgeving, om de overmacht. Daarom gelooft hij nog steeds dat het er bij de parlementsverkiezingen om gaat, grote verkiezingsoverwinningen te behalen, om dan in het parlement sterke fracties te vormen, bij stemmingen een meerderheid achter zich te krijgen, de inhoud en de tendens van de wetten te beïnvloeden, een deel van de politieke heerschappij tot zich te trekken. Het ontgaat hem volledig dat dit parlementarisme heden nog slechts bluf, een coulisse, een valkuil is, dat de werkelijke macht in de burgerlijke staat zich op geheel andere plekken bevindt, dat de bourgeoisie, ondanks linkse verkiezingsoverwinningen, fracties en stemmingssuccessen, nog altijd genoeg wegen en middelen heeft, om buiten het parlement haar wil en haar belangen tot gelding te brengen. Lenin ziet ook niet de rampzalige uitwerking van de parlementaire achterlijkheid op de massa’s, het bederf van de publieke zeden door omgekochte, geïntimideerde of om hun lucratieve baantjes bezorgde leiders. Er was in het Duitsland van vóór het fascisme een tijd waarin de reactie in de Rijksdag elk besluit kon doordrukken door het dreigement, in geval van weigering het parlement te doen ontbinden. Voor deze ontbinding en het daaraan verbonden verlies van parlementaire vergoedingen, beefden de communistische afgevaardigden met evenveel angst als de burgerlijke, zodat ze ongeremd op alles ja en amen zeiden. En hoe is het thans gesteld in Berlijn, in Moskou, in Italië? Zijn daar niet overal de parlementariërs volledig mening- en willoze heloten in de hand van hun dictators, wier macht hen genadeloos in de afgrond der vernietiging slingert indien zij niet als goedgedresseerde honden voor hen kwispelen en zich koest houden? Dit is wis en waarachtig de ontaarding en het verval van het parlementarisme. Maar moest het revolutionaire proletariaat het tot deze loochening van een politiek instrument laten komen, waarvan het zich eens zelf had bediend? Het besluit om het parlementarisme in een heroïsche revolutionaire daad op te heffen, was voor het politieke bewustzijn van de massa’s verheffender en opvoedkundig waardevoller geweest dan het jammerlijke schouwspel, dat het proces van bespotting en verrotting van het absurd geworden parlementarisme onder het cynisme en de verachting van fascistische overweldigers en gangsters biedt. Lenin had daar net zo weinig gevoel voor als Stalin er thans gevoel voor heeft. Voor hem kwam het niet aan op de verlossing van de mens uit de slavernij van zijn intellect, de vergiftiging van zijn wil, de verwardheid van zijn bewustzijn, de zelfvervreemding van zijn wezen. Voor hem was niet de geestelijke en psychische omvorming van de mens, zijn bevrijding uit de wereld van het afzien, uit de diepte van het niet-mens-zijn de eigenlijke en ware opgave van de revolutie. Voor hem is de revolutie een pure machtsstrijd. Hij rekent als een bourgeois met meer en minder, debet en credit, winst en verlies. Hij stelt zich bij al deze bedrijfsmatige berekeningen slechts uiterlijke dingen voor: ledenaantallen, stemmen, parlementszetels, stemresultaten, zegetekens, machtsposities. Hij is een materialist in burgerlijke zin. Zijn materialisme is dat van het vermogen, van het mechanische gebeuren, niet dat van de levende mens en van de bezielde menselijke activiteit. Vandaar ook steeds weer het schrikbarende gebrek aan vermogen tot dialectisch denken. Parlement is voor hem parlement. In het luchtledige, een abstract begrip, altijd hetzelfde bij alle volkeren en in alle tijden. Hij weet weliswaar dat het parlementarisme vele fasen van ontwikkeling heeft doorgemaakt. In zijn polemiek wijst hij daar zelf op. Maar hij maakt in zijn revolutionaire strategie en tactiek geen gebruik van dit inzicht. Zo polemiseert hij met het jonge parlement van de burgerlijke begintijd en haar politieke elan tegen het oude parlement van het burgerlijke verval, dat zijn afwijzing van de revolutie kleedt in het reformisme van een liefdadige sociale politiek. Zo kiest hij in geval van nood met de bourgeoisie voor de politiek als de kunst van het mogelijke, terwijl zij voor het proletariaat de kunst van de revolutie is. VI.Nog een kort woord over Lenins positie tegenover het vraagstuk van de politieke compromissen. De Duitse sociaaldemocratie heeft in de wereldoorlog de zaak van de arbeidersklasse verraden aan de bourgeoisie. Daarna werd zij – tegen haar wil – tot erfgenaam van de revolutie. In feite door de hulp van Rusland, die de ruggengraat van de Duitse radenbeweging brak De sociaaldemocratie wist niet wat ze moest doen met de macht die haar in de schoot was geworpen. Dus vernieuwde ze haar bondgenootschap met de bourgeoisie. De tendens tot godsvrede keerde terug in het gezamenlijke parool tot wederopbouw. Ze sloot een compromis met de democraten en de klerikalen, om de macht met hen te delen. Het doen herleven en weer laten aansterken van het kapitalisme als nationale inspanning was haar doel. Tegen dit nieuwe, openlijke verraad protesteerden de ultralinksen met de eis: geen compromis met de contrarevolutie! Het ging dus om een zeer concrete zaak Om een stellingname tegenover een specifiek vraagstuk, dat op een specifiek tijdstip en onder specifieke verhoudingen opgelost moest worden. De zaak was praktisch een dialectisch schoolvoorbeeld. Maar Lenin, die niet in staat was om haar als zodanig te herkennen, maakte uit het vraagstuk dat slechts dialectisch te beantwoorden was, een generale kwestie. En de slechts dialectisch te behandelen eis, verhief hij tot een kardinale eis. En met de gewichtigheid van een generaal en de onfeilbaarheid van een kardinaal voerde hij zijn grote polemische kanonnen op tegen de ultralinksen, om hen ervan te overtuigen dat het aangaan van compromissen met politieke tegenstanders onder alle omstandigheden een revolutionaire plicht is. Leest men thans het hoofdstuk van Lenin over de compromissen nog eens door, dan dringen zich overeenkomsten op tussen zijn polemische uitbarstingen en de latere resultaten van Stalins leninistische compromispolitiek. Er bestaat geen doodzonde van de bolsjewistische theorie, die niet onder Stalin bolsjewistische werkelijkheid is geworden. Het verdrag van Versailles: de ultralinksen hadden haar – volgens Lenin – moeten ondertekenen. Maar de Communistische Partij heeft – volgens Lenin – een compromis gesloten en aan de zijde van de Hitlergarden tegen de ondertekening geprotesteerd. Het nationaalbolsjewisme van Laufenberg: volgens Lenin een ‘ten hemel schreiende absurditeit’. Maar Radek en de Communistische Partij sloten – volgens Lenin – een compromis met het Duitse nationalisme, protesteerden tegen de bezetting van het Ruhrgebied en vierden Schlageter als een nationale held. Het begrip ‘volk’: volgens Lenin een te veroordelen concessie aan de contrarevolutionaire ideologie van de bourgeoisie. Maar Stalin en Dimitrov sloten – volgens Lenin – een compromis met de kleine burgerij en vonden de politieke miskraam van de ‘volksfront’-beweging uit. Het imperialisme – volgens Lenin het geconcentreerde kapitalistische gevaar voor het wereldproletariaat, waartegen het alle tegenkrachten moet mobiliseren. Maar Stalin staat – volgens Lenin – op het punt om een bondgenootschap te sluiten met het Duitse imperialisme en de laatste resten van de Russische revolutionaire verworvenheden te verraden aan het Hitlerfascisme, uit angst voor een nieuwe revolutie. Zijn er nog meer voorbeelden en bewijzen nodig? Volgens alle historische ervaringen leidt elk compromis tussen revolutie en contrarevolutie tot een verzwakking van de revolutie. Elke verzwakking van de revolutie leidt tot het bankroet van de revolutionaire beweging. Elke compromispolitiek in de revolutie is daarom bankroetpolitiek. Wat bij de Duitse sociaaldemocratie als compromis begon, eindigde bij Hitler. Wat Lenin theoretisch als compromis rechtvaardigde, eindigt bij het stalinisme. Wat Lenin als ‘kinderziektes’ van het communisme bestempelde, bleken ‘ouderdomskwalen’ van het pseudo-communisme te zijn. VII.Wanneer men het beeld van het bolsjewisme, zoals dit in Lenins geschrift op de voorgrond treedt, kritisch onder de loep neemt, dan laten zich samengevat de volgende grondtrekken als karakteristiek voor zijn wezen vaststellen: 1. Het bolsjewisme is een nationalistische doctrine. Oorspronkelijk en eigenlijk voor de vervulling van een nationale opgave geschapen, werd het pas later, nadat het zich als daartoe ongeschikt had bewezen, voor de doeleinden van internationale geldigheid en propaganda tot een algemene doctrine uitgebreid. Zijn nationalistische karakter wordt ook bevestigd door de aard van zijn houding tegenover de onafhankelijkheidsstrijd van kleine naties. 2. Het bolsjewisme is een autoritair systeem. Voor hem is de top van de maatschappelijke piramide het belangrijkste en beslissende punt. Hier wordt de autoriteit als autonome persoon gesteld. In het leiders aureool van zijn volmaaktheid viert het burgerlijke persoonlijkheidsideaal zijn grootste triomfen. 3. Het bolsjewisme is een centralistisch georganiseerde beweging. Alle initiatief, leiding, instructie en gezag komen vanuit het Centraal Comité. Naar het voorbeeld van de burgerlijke staat spelen alle leidende leden de rol van de bourgeoisie, alle uitvoerenden de rol van het proletariaat. 4. Het bolsjewisme is een militante machtspolitiek. Enkel en alleen uit op de verovering van politiek overwicht, constitueert het zich in de kenmerkende machtsvormen van de burgerlijke overlevering. Zelfs in zijn eigen organisaties is het democratische zelfbeschikkingsrecht van de leden niet erkend. Het leger dient als voorbeeld. 5. Het bolsjewisme is een dictatoriaal apparaat. Werkend met de middelen van geweldstoepassing, dwang en terreur, leiden al zijn functies tot de onderwerping of vernietiging van de tegengestelde richtingen, meningen of tendensen. Zijn dictatuur van het proletariaat is de dictatuur van de bureaucratie of van één enkele persoon. 6. Het bolsjewisme is een mechanistische methode. Het streeft naar de automatische gelijkschakeling, de technisch bereikbare conformiteit en de gerationaliseerde totaliteit als doel van de sociale ordening. De centralistisch georganiseerde planeconomie stelt economische techniek in de plaats van organische groei en gelijkmatige ontwikkeling. 7. Het bolsjewisme is een sociale constructie met een burgerlijk karakter. Aangezien het noch het loonsysteem afschaft, noch de arbeiders het beschikkingsrecht verleent over de maatschappelijke opbrengst van de arbeid, blijft het fundamenteel en praktisch gevangen in het klassenschema van de burgerlijke sociale ordening. Alleen de opheffing van het privébezit brengt nog geen socialisme teweeg. 8. Het bolsjewisme is slechts een revolutionair element in burgerlijke zin. Niet in staat om het radensysteem te verwerkelijken, is het ongeschikt om de structuur van de burgerlijke samenleving fundamenteel te wijzigen. Het belandt, inplaats van bij het socialisme, bij het staatskapitalisme. 9. Het bolsjewisme is geen toegang, geen brug of trap naar het socialisme. Doordat het, zonder radensysteem, de innerlijke revolutie van de mensen door de overwinning van de menselijke zelfvervreemding niet kan bereiken, blijft de vervulling van de wezenlijkste van alle socialistische eisen aan hem ontzegd. Het is de laatste fase van de burgerlijke, maar niet de eerste fase van de socialistische wereld. Met deze negen punten is niet alleen de diepe scheidslijn tussen bolsjewisme en socialisme getrokken. Hiermee is ook de fundamenteel burgerlijke oriëntatie van het bolsjewisme en zijn onmiskenbare, nauwe, zelfs innige verwantschap met het fascisme aangetoond. Redactionele aantekeningen1. In dit artikel spreekt Otto Rühle zich weliswaar uit over de sociaaldemocratie, maar niet over de burgerlijk liberale democratie meer in het algemeen; zie daarvoor zijn vervolgartikel: Which Side to Take?, in: Living Marxism ; International Council Correspondence. – Vol. 5 (1940), no 2 (Fall), waar hij redeneert dat de burgerlijke liberale democratie zélf steeds dictatorialer wordt, zodat er ook op dat vlak niets meer te verdedigen valt. Het argument maakt deel uit van een hele verwarring in de discussie over de samenhang tussen “monopolisering” en “verstaatsing” van de economie, en de daarbij behorende “fascisering” van de “imperialistisch” geworden staat. Een punt is dat de liberale democratie de meest geëigende politieke vorm van het kapitalisme blijft, maar dat alleen de sterkste economieën zich die kunnen veroorloven. Daar komt nog bij dat veel “democratie” verdwijnt zodra de oorlog begint en zolang als die voortduurt: alle macht gaat naar de uitvoerende organen ten koste van de wetgevende en controlerende organen. Het gaat om een visie die Otto Rühle al eerder formuleerde: World Wide Fascism or World Revolution?. 2. Bedoeld: de ideologische strijd binnen het proletariaat, waarin het stalinisme een veel groter invloed had dan het fascisme; Otto Rühle gaat hier niet in op: Der Hamburger „Nationalbolschewismus“: Heinrich Laufenberg (1872-1932) und Fritz Wolffheim (1888-1942). 3. Van deze paragraaf houdt zo ongeveer geen enkele zin stand. Men vergelijke slechts het standpunt van Herman Gorter, die Lenin nu juist verweet dat hij een strategie en tactiek, die Gorter aan het eind van zijn leven voor Rusland nog altijd voor juist hield, blindelings wilde toepassen op de geheel andere verhoudingen in West-Europa. Bovendien heeft Lenin Kautsky, volgens eigen zeggen, bewust “gegeseld”. De “scheiding der geesten” vond pas plaats in, op zijn vroegst, 1918, met vooral Rosa Luxemburg, die Russisch las; zie daarover: Thema: Het verdrag van Brest-Litovsk. Het is ook in tegenspraak met wat Rühle vervolgens zelf zegt, namelijk dat de bolsjewistische partij: “besefte dat zij deze macht slechts kon behouden en ten behoeve van een socialistische opbouw kon aanwenden, als het haar lukte om de wereldrevolutie te ontketenen.” en dat was ook het uitgangspunt. Dat dit later werd opgegeven is een ander probleem, of liever: de “wereldrevolutie” verwerd tot een slogan voor de buitenlandse politiek van de “Sovjet-Unie”. 4. Rühle verzuimt hier te verwijzen naar het antwoord van Herman Gorter op Lenin’s brochure: Open brief aan partijgenoot Lenin, 1920. © Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen. Compiled by Vico, 28 August 2017, latest additions 31 August 2017 |
Overzicht |