Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives


Staatsmonopolie en Socialisme / Anton Pannekoek, 1914


Bron:  Staatsmonopolie en Socialisme / A[nton]. P[annekoek]. – In: De Tribune, soc[iaal].-dem[ocratisch]. orgaan, 7e jg. (1913-1914), nr. 64 (9 mei 1914); bron transcriptie: Arbeidersstemmen , 26 augustus 2019; hier gecorrigeerd.


De eis van het tot staatseigendom maken van de privé-bedrijven was vroeger het belangrijkste onderdeel van de socialistische propaganda. De tegenwoordige staats- of gemeentebedrijven vormen daarbij een soort aanloop tot het socialisme en worden daarom beschouwd als staats- en gemeentesocialisme; hun effectieve aanpassing aan de behoeften geeft als het ware een voorproefje van de orde en de doelmatige economische organisatie van de hele maatschappij onder het socialisme. Weliswaar kwam deze zienswijze, in ieder geval in de Duitse sociaal-democratie, eigenlijk nooit tot volledige ontwikkeling, daar de moeilijke praktijk van de klassenstrijd alle gedachten beheerste en voor de propaganda zorgde, maar in landen als Engeland bepaalde zij tot op heden nog het karakter van de socialistische arbeidersbeweging en van haar propaganda.

Deze eis van het tot staatseigendom maken van de privé-bedrijven stamt uit de tijd van het klein-kapitalisme en past geheel in de verhoudingen daarvan. Opheffing van de uitbuiting en organisatie van de productie, waren de beide grote doeleinden van het socialisme. Dat de staat in de plaats gesteld wordt van de privé-ondernemers betekent niets anders dan dat organisatie in de plaats komt van verkwisting en anarchie. De staat als vertegenwoordiger van een talrijke bourgeoisie en van een nog groter kleinburgerdom, behoefde nog slechts meer democratisch en tot een werkelijke volksstaat gemaakt te worden, om met de verkwisting en de concurrentie tegelijk de uitbuiting op te heffen. Het tot gemeenschappelijk eigendom maken van vele stedelijke monopolies, als gas, waterleiding, tram, droeg vaak het karakter van een kleinburgerlijk verzet tegen de uitbuiting van de bevolking door enkele groot-kapitalisten. Dit voorbeeld behoefde slechts in het groot, voor het hele land, door het gehele werkende volk tegen alle kapitalisten nagevolgd te worden, en we zouden in werkelijkheid voor ons zien: de sociale revolutie.

De moderne kapitalistische ontwikkeling heeft echter deze zienswijze al lang overwonnen.

Ten eerste verwijdert de staat zich meer en meer van het wezen, dat bij die hem toegedachte rol past; en dan heeft het kapitaal in de kartels en trusts reeds een economische organisatie van geheel andere aard geschapen. Zodoende moesten ook de zienswijze van de sociaal-democratie over staats-exploitatie, een verandering ondergaan. In Duitsland kwam dat voor het eerst tevoorschijn. Hier was het vooral het eigenaardige karakter van de staat, dat daartoe aandrong. De Duitse staat, zoals Bismarck die ingericht had, droeg van het begin af, alle kenmerken van een machtige staat, die het hele volk onderdrukt. Zou hij als vertegenwoordiger van het algemeen belang kunnen optreden tegen de uitbuitende kapitalisten, hij, die met zijn politiemacht en politiespionnen de arbeiders veel wreder en hatelijker vervolgde dan de particuliere ondernemers? Zou hij de belangen van de consumenten kunnen vertegenwoordigen tegenover de grote monopolisten, terwijl hij door de beschermende rechten de massa had overgeleverd aan de woeker van de jonkers en van de ijzermagnaten? De arbeiders in de staatsbedrijven werden niet minder uitgebuit, en waren daarbij politiek nog onvrijer dan die in de privé-bedrijven. Geen wonder dan ook, dat de Duitse partij zich op het Berlijnse partijcongres in 1892 scherp uitliet tegen het staatssocialisme en alle overeenkomst ermee afwees. Het zwaartepunt van de socialistische propaganda ligt nog steeds niet in de tegenstelling tussen publiek en privé-bedrijf, maar in de grote tegenstelling tussen de socialistische en de huidige staat. Toen dit besluit genomen werd, was de moderne organisatie van het economische leven door kartels, trusts en bankinstellingen nauwelijks begonnen.

Door deze heeft de kwestie van de staats-exploitatie een geheel ander aanzien gekregen. De verkwisting, die in de ongebreidelde anarchie van de vrije concurrentie ligt, wordt door het groot-kapitaal steeds meer uit de weg geruimd. Wat men zich vroeger voorstelde als een krachtige, revolutionaire daad van een proletarische staatsmacht, wordt nu al, als het ware als een ingewikkeld organisch proces van groei, door middel van de concentratie van het kapitaal en van de bedrijven, het opslokken van de kleine, die uitgeroeid worden of tot vazallen of filialen worden gemaakt, en door het scheppen van belangen-organisaties, door het groot-kapitaal zelf opgericht. De toekomstige overwinnende arbeidersklasse hoeft niet meer de bedrijven in onderdelen te organiseren, maar ze moet de bestaande organisatie overnemen en de arbeidsvoorwaarden veranderen.

Hoe moet nu onze houding tegenover de staatsmonopolies zijn? Deze wordt bepaald door de rol van de staat in het moderne kapitalisme. Natuurlijk kan er geen sprake van zijn, dat de staat als vertegenwoordiger van de grote massa tegen deze kapitaal-organisaties optreedt. De staatsmacht is een orgaan geworden van het gecombineerde groot-kapitaal. Maar zij staat er anders tegenover als tegenover de vroegere bourgeoisie; zij heeft niet meer als vertegenwoordigster van de massa overwicht op de enkeling, maar de op zich zelf staande kapitaal-organisaties staan vaak tegenover haar als gelijke macht. De staat moet hun gemeenschappelijke belangen behartigen; daartoe is het soms nodig zelf als ondernemer op te treden of regelend op te treden bij de vrachttarieven. De staat moet bijv. in Duitsland tegenover het buitenland de maatschappelijke macht van de kartels door zijn fysieke gewapende macht steunen. Hij moet in het binnenland de grote massa rustig houden hetzij door concessies of door de politiemacht. Deze vertegenwoordiging van gemeenschappelijke belangen gaat niet zonder botsingen; en maar al te dikwijls trekt de staat aan het kortste eind, omdat hij tegen de economische macht van een gesloten groep, een belangenvereniging van industriëlen of bankiers of een kartel, dat zijn eigen belangen doorzet, niet op kan. Deze verschillen blijven echter altijd huiselijke kibbelarijen; de staat en de monopolisten zijn niet twee tegenstanders van verschillende soort; de heren van het monopolie zijn tegelijk de beheersers van de staat.

Daarmee verliest de oude formule van staatsexploitatie geheel haar betekenis voor de sociaaldemocratie. Wat voor reden zou er nu zijn een staatsmonopolie te verkiezen boven een privaatmonopolie? Buit het laatste de consumenten voor het persoonlijke voordeel uit, het eerste doet het niet minder ten bate van de schatkist. Zijn de reuzenbedrijven van het geconcentreerde groot-kapitaal met de middelen van de vakvereniging bijna niet aan te tasten, de staatsbedrijven maken de arbeiders nog meer tot slaven. Zeker zou het parlement op het staatsmonopolie invloed kunnen oefenen; maar in Duitsland bijv. regeert de Rijksdag de staat niet en de burgerlijke parlementaire meerderheid zorgt er wel voor, dat de volksbelangen niet de doorslag geven. De invloed echter die uitgaat van de kritiek van onze vertegenwoordigers in het parlement blijft niet beperkt tot de staatsbedrijven. Met de toestand van de mijnwerkers in Duitsland bemoeien zij zich evengoed als met den toestand van de spoorwegarbeiders in Nederland.

Tegenover de particuliere ondernemingen heeft het proletariaat als wapen de macht van zijn organisatie; tegenover de staat beschikt het ook slechts over deze zelfde macht: de organisatie. Bij dit nu in Duitsland door het petroleummonopolie en in Nederland door het tabaks-monopolie actuele vraagstuk is dus niets uit te richten met de oude dogmatische formule, dat de sociaaldemocratie principieel vóór de staatsexploitatie is. De houding van de sociaal-democratie wordt bepaald door de doelmatigheidsvraag, of er namelijk een direct belang van het proletariaat of van onze strijd bij de staats-exploitatie betrokken is. Onze houding kan dus bij een privémonopolie met concessie, onder toezicht en aandeel in de winst door de staat en bij degelijke uitbuiting van de consumenten, niet moeilijk zijn. Of men nu zegt, zoals dat gebeurt in een reeks artikelen van de Duitse radicale partijpers: wij geven géén monopolie aan een staat, die de arbeiders probeert te onderdrukken en de massa uitplundert‚ – of, zoals Hilferding in de Neue Zeit zegt: we geven de staat het monopolie slechts onder de voorwaarde dat hij de massa niet uitbuit – maakt alleen een verschil in uiterlijke vorm, maar komt ongeveer op hetzelfde neer. Natuurlijk in de veronderstelling dat men lege beloften en papieren paragrafen niet als waardevolle realiteiten beschouwt.

Als men nu de staats-exploitatie uitschakelt uit het tegenwoordige program van de sociaal-democratie, gaat dan voor ons niet iets wezenlijks, juist het socialistische verloren? Neen, want het wezenlijke van het socialisme is de klassenstrijd, de verovering van de heerschappij door het proletariaat, die de uitbuiting zal opheffen. Kapitaal en arbeidersklasse staan tegenover elkaar, als de beide grote organisatiemachten, die met elkaar strijden om de beheersing van de productie. De staat kan ons daarbij niet helpen, ook niet in formeel opzicht; hij staat aan de andere zijde. De strijd tegen de staat en tegen het monopolistische groot-kapitaal (van de kartels en trusts) is een en dezelfde strijd, die tegen deze tezamen met het wapen van de proletarische organisatie gevoerd moet worden. Eerst de omverwerping van deze politieke en economische kapitaalorganisatie zal het mogelijk maken, een organisatie van de arbeid in socialistische zin door te voeren.

A.P.


Compiled by Vico, 19 September 2019