|
Ethiek en socialisme / Anton Pannekoek, 1907
Bron: Ethiek en socialisme / A[nton]. Pannekoek. – [Vertaald uit het Duits]. – [Leiden] : Leidsche Uitgevers-Maatschappij, 1907. – 20 p. Oorspronkelijk Duits, Ethik und Sozialismus, 1906 Herdrukken 1933 en 1966.
Inleiding
Reeds vele jaren staat de ethiek op de agenda van onze theoretische debatten en vooral sedert het eerste optreden van het revisionisme. In vele van zijn geschriften heeft Bernstein naar Kant verwezen om het dogmatisch materialisme in onze eigen rijen te bestrijden; de nieuw-Kantianen stelden de eis dat de koude, historisch-causale grondslagen voor het socialisme van Marx en Engels moest worden vervolmaakt door de warmte van Kant’s zedelijke idealen. Het voortreffelijke werkje van Kautsky heeft in de laatste tijd er veel toe bijgedragen om klaarheid te brengen in onze opvatting van de ethiek. Kautsky laat echter meer in het bijzonder het licht vallen op de ontwikkelingsgeschiedenis van de ethiek, terwijl hier vooral de formele, de filosofische kant van de ethiek zal worden beschouwd.
Wij moeten bij deze behandeling beginnen met de vraag: wat verstaat men onder ethiek? Ethiek is de leer van het zedelijke, de leer, die zich bezig houdt met datgene wat zedelijk is of zo wordt genoemd. Zij is van zoveel gewicht, omdat zij een van de voornaamste oorzaken is van het menselijke handelen. Ons handelen wordt in de eerste plaats door ons eigen belang bepaald; de zucht tot zelfbehoud is in alle levende wezens en ook in de mens de sterkste hartstocht, die met onweerstaanbare kracht zijn wil dwingt tot zorg voor het eigen belang. Maar hoe sterk deze zucht ook zij, al ons handelen wordt toch niet daardoor bepaald; dikwijls komt het voor dat de mens handelt tegen zijn eigenbelang in om een “hoger” belang te dienen. Vaak lezen wij in de geschiedenis van mensen, die hun leven voor het vaderland of hun volk hebben opgeofferd; en dagelijks komt het voor, dat arbeiders uit klassensolidariteit hun eigen belang verwaarlozen en schaden. Waarom doen zij dat? Het is alsof een inwendige stem hen zegt: gij moet dat doen, een stem, waaraan zij geen weerstand kunnen bieden. Zulke handelingen noemt men goed, deugdzaam, zedelijk en het zedelijk gevoel, dat deze opwekte, behoorde altijd tot de voornaamste drijfkrachten van het menselijk handelen en was daarom een zeer belangrijke factor in de geschiedenis van de mensheid.
Deze gevoelens van verplichting en de handelingen daaruit voortkomende, welke dus niet van het eigen belang afhankelijk zijn, ja zelfs dikwijls daarmee in strijd, vormen het onderwerp, waarmee de ethiek zich bezig houdt.
Om misverstand te voorkomen zij men bij deze beschouwingen er op bedacht, dat het woord ethiek twee verschillende betekenissen heeft. Enerzijds verstaat men onder ethiek de gezamenlijke aandriften en opvattingen, die als zedelijk gelden. Men spreekt bijvoorbeeld over de christelijke ethiek en verstaat daaronder de opvattingen. van het christendom over datgene wat goed en zedelijk en omgekeerd, wat slecht en onzedelijk is. Men kan ook spreken over de ethiek van de bourgeoisie en wij gebruiken zelfs meermalen de uitdrukking: de ethiek van het proletariaat, waaronder wij dan verstaan de begrippen over goed en kwaad, die heersende zijn onder het moderne socialistische proletariaat. In deze betekenis zou men het verband tussen ethiek en socialisme kunnen behandelen en kunnen nagaan, hoe door de socialistische arbeidersbeweging met haar heerlijk ideaal van een klassenloze maatschappij geheel nieuwe zedelijke begrippen in de arbeidersklasse zijn ontslaan.
Ons onderwerp van heden is evenwel een andere, omdat wij het woord ethiek in zijn andere betekenis nemen, namelijk in de betekenis van de wetenschap van het zedelijke, de wetenschap die de oorsprong en het wezen van de zedelijke verschijnselen onderzoekt en deze wil begrijpen. Ook in deze zin van het woord is het verband tussen ethiek en socialisme belangrijk.
Het is bekend dat het socialisme niet alleen is een streven naar een nieuwe wereldorde, maar ook tegelijk een nieuw inzicht, een nieuwe wetenschap, die wij dagelijks in onzen praktische strijd toepassen. Dit wetenschappelijk socialisme heeft ons geheel nieuwe inzichten gegeven in het wezen van de maatschappij en in alle maatschappelijke verschijnselen en het heeft ook de oorsprong en het wezen van de ethiek grondig verklaard. Ja, zelfs kan men zeggen dat eerst de inzichten, verkregen door het wetenschappelijk socialisme, de ethiek hebben gemaakt tot een wezenlijke wetenschap en dit aan te tonen is het eigenlijke onderwerp van mijn voordracht.
Het zal nu ook duidelijk zijn, waarom het woord ethiek in verschillende betekenissen wordt gebruikt; met de vooruitgang van de kennis toch moeten namen telkens van betekenis veranderen.
Vóór de tijd, waarin Marx en Engels de grondslag hadden gelegd van het wetenschappelijk socialisme, kon het onmogelijk gebruikt worden in de tegenwoordige betekenis van een onderzoekende wetenschap. In die tijd van de burgerlijke opleving golden de begrippen van de burgerlijke wetenschap, volgens welke één bepaalde maatschappij de enige natuurlijke en rationele was; en dit was, zoals vanzelf spreekt, de burgerlijke maatschappelijke orde, die be- rustte op de vrije concurrentie van waren-producerende privaat-ondernemingen. Op dezelfde wijze geloofde men aan de eeuwige grondslagen van de rechtsorde en van de moraal, die overal, waar redelijke mensen leefden, werden erkend als de beste. Weliswaar, leerde de ondervinding, dat er ook nog andere rechts- en maatschappij-orden en andere zedelijkheidsbegrippen bestonden, maar deze waren óf gevolgen van gemis aan ontwikkeling en barbarisme óf van tijdelijke ontaarding en afdwaling. Waar dergelijke opvattingen heersten, kon van een wetenschap van de moraal, die naar de oorzaak en het waarom vraagt, al evenmin sprake zijn als bijvoorbeeld van een wetenschappelijk onderzoek van de maatschappij; beide waren immers "natuurlijk" en daarmede was elk verder onderzoek naar de oorsprong afgesneden. Het doel van de leer, die ethiek genoemd werd, moest toen bepaald blijven tot het zoeken naar de beste en verstandigste begrippen over goed en kwaad, deze samen te vatten, of voorschriften te geven, waaraan zij zijn te erkennen om vervolgens die moraal in staat en maatschappij in toepassing te brengen en haar door middel van onderwijs en prediking jong en oud vast in te prenten.
De praktische toepassing van de leer lag dus voor de hand. Zij, die deze burgerlijke opvattingen over ethiek huldigden, moesten, vergeleken met dit directe levenswarme doel, in onze opvatting van de ethiek als wetenschap slechts een koude, nutteloze, dorre geleerdheid zien. Maar voor ons heeft onze wetenschappelijke ethiek ongetwijfeld praktisch belang. Zij moet ons helpen, als iedere wetenschap, de maatschappij te begrijpen. Ons doel, het doel van het socialisme, is niet de mensen zedelijk beter te maken door middel van mooie preken, maar de bestaande maatschappelijke orde te veranderen. En des te sneller en beter zal ons dit gelukken, hoe meer wij de hartstochten van de mensen en haar maatschappelijke oorzaken grondig doorzien en begrijpen. Het doel van deze wetenschap is dus ons duidelijk te maken, wat in de mensen omgaat en wat hun ziel beweegt.
De ethiek van Kant
Als men de ethiek van filosofisch standpunt wil behandelen moet men beginnen met de baanbrekende ideeën, die de grootste en meest bekende van de burgerlijke filosofen, namelijk Kant heeft uitgesproken. Niet omdat andere filosofen niet even verstandige of ook wel veel juistere ideeën zouden hebben gehad, maar omdat Kant een klasse vertegenwoordigt of liever, de opkomst van een klasse, met nieuwe ideeën en met een nieuwe wereldbeschouwing. Juist de grote bijval, die Kant in de gehele 19de eeuw bij alle ontwikkelde denkers heeft gevonden, niettegenstaande de tegenstrijdigheden en gebreken in zijn systeem, bewijst, dat het niet toevallige persoonlijke meningen zijn, die in zijn systeem op de voorgrond treden, maar algemeen gangbare begrippen, waarvoor hij het eerst de beste theoretische uitdrukking heeft gevonden. Zijn grootheid als filosoof berust juist daarop, dat hij het zuiverst de burgerlijke wereldbeschouwing op filosofische wijze weergaf, een wereldbeschouwing, die in de bloeitijd van het burgerlijk kapitalistische tijdvak, natuurlijk de wereldbeschouwing van de heersende klasse was.
In de vóór-Kantiaanse tijd heerste algemeen – dus afgezien van enkele personen – de christelijke moraal. Voor de gelovige christen is de grond waarom hij zich verplicht voelt zedelijk te handelen, – het gebod Gods; bij handelt goed, hij vermijdt het kwaad om Gods wil te doen. De beslissing over datgene wat goed of kwaad is kan men eens voor altijd vinden in de bijbel, waar in de Tien Geboden of in de Bergrede voorschriften zijn gegeven van: gij zult dit doen, gij zult dát niet doen. De godsdienst was dus de grondslag van de ethiek en het spreekt vanzelf dat deze ethiek in alle eeuwigheid vast en onveranderlijk is; wat eenmaal goed en kwaad is, zal voor alle tijden goed en kwaad zijn en blijven.
In de achttiende eeuw was evenwel dit religieus geloof gaan wankelen. Door de vooruitgang van de wetenschap en van de ontwikkeling begon men in vele kringen de godsdienstige waarheden te betwijfelen; terwijl de franse materialisten de godsdienst op energieke wijze bestreden en voor onzin verklaarden, trachten de rationalisten in Duitsland het bestaan van god en de godsdienstige dogma’s met allerlei gekunstelde bewijzen te verdedigen. Indien het evenwel zover is gekomen, dat men langs verstandelijke weg, door mooie redeneringen, wil gaan bewijzen, wat eigenlijk geloofszaak zijn moet, dan is dit een sprekend bewijs, dat het met het oude naïeve geloof is gedaan, en dat de twijfel is binnengeslopen, waarmede dan tegelijk de grondslag der moraal is ondermijnd.
Kant was opgegroeid in de school van het rationalisme en had zelf sterk meegedaan aan diens spitsvondigheden; maar het bevredigde hem niet, hij bleef peinzen en zoeken naar de waarheid. In zijn levensbeschrijvingen wordt verhaald dat reeds op tamelijk vergevorderden leeftijd zijn opmerkzaamheid viel op de ethiek, door een werk van den franse schrijver Rousseau. In dit werk werd beschreven hoe onbeschaafde, barbaarse mensen, wier oorspronkelijk naïeve en reine gevoelens nog niet waren bedorven door de ondeugden van de beschaving, dadelijk voelden en wisten wat zedelijk en goed was, en wat kwaad. Toen werd Kant zich bewust, dat zijn zedelijk bewustzijn geheel niet was beïnvloed door de wijzigingen in zijn theoretische opvattingen over het bestaan van god en de christelijke waarheden en dat Rousseau dus gelijk had met dit zedelijk bewustzijn te beschouwen als iets direct-natuurlijks in de mens. Door zijn theoretische twijfel aan de juistheid van de bewijzen voor de godsdienstige leerstellingen was de grondslag van de zedelijkheid in het geheel niet ondermijnd geworden; klaarblijkelijk had deze niets te maken met al die geleerde kraam, met die bewijzen en redeneringen en met al die filosofische haarkloverijen. Het zedelijke bewustzijn was veeleer een betrouwbare stem, die zelfs in de meest eenvoudige mens direct spreekt en weet te beslissen wat goed en wat kwaad is.
Iedereen kan bevestigen dat Kant hierin volkomen gelijk had. Iedereen weet toch, dat ons oordeel, of een daad goed of kwaad is, in de regel onmiddellijk gereed is en niet voortkomt uit diepzinnige overwegingen, doch direct uit het gevoel. Het is mogelijk, door alle omstandigheden nauwkeurig te overwegen, dat men het onverstandig vindt, doch dat doet aan de zaak niet af, haar desalniettemin mooi en zedelijk te noemen. Als men bijvoorbeeld de opoffering van een persoon voor zijn kameraden of klassengenoten prijst als een zedelijke heldendaad, vraagt men niet tevoren of deze opoffering tenslotte ten nutte kwam van die gemeenschap. Gewoonlijk kunnen wij dit zelfs niet beslist zeggen, doch het zedelijk oordeel spreekt duidelijk en dadelijk. En dat het niets te maken heeft met het aannemen van sommige religieuze leerstellingen, wordt reeds bewezen door het feit dat een massa mensen thans geen geloof meer hechten aan die leerstellingen en niettemin hetzelfde zedelijke bewustzijn hebben behouden. De godsdienst vormt dus niet den grondslag van de ethiek.
Dit is evenwel slechts een deel van de omwenteling, door Kant in de filosofische denkbeelden gebracht. Zijn theoretische beschouwingen brachten hem tot de overtuiging, dat al die redeneringen, al die spitsvondige bewijzen voor metafysische stellingen waardeloos waren. Wetenschap kan slechts berusten op ervaring en wat daarbuiten tot in het onmetelijke gaat, mag de naam wetenschap niet dragen. In de wereld van de ervaringen dat wil zeggen in de natuur, waar overal gebondenheid heerst aan de natuurwetten, is evenwel geen ruimte voor god, vrijheid en onsterfelijkheid en kan daarover wetenschappelijk, dat wil zeggen met door iedereen erkende zekerheid, niets worden gezegd. Aan de oude theologie was daarmede de doodsteek gegeven, – en daarin ligt de revolutionaire betekenis van de filosofie van Kant – maar tegelijk was ook de grondslag voor een nieuwe theologie gelegd. Niet alleen de bewijzen voor het bestaan van god waren daarmee afgedaan, maar tevens alle methoden volgens welke men wetenschappelijk kan aantonen, zogenaamd wetenschappelijke bewijzen, dat geen god en geen onsterfelijkheid bestond.
Op dit gebied kon helemaal niets bewezen worden, noch in bevestigende, noch in ontkennende zin en juist daardoor was de baan voor het geloof geheel vrij. In de filosofie van Kant wordt tot uitdrukking gebracht, hoe de krachtig opgekomen natuurwetenschap de godsdienst eindelijk heeft verdreven uit haar tot dusverre onbetwiste stelling. Kant begreep dat in het natuurrijk van de ervaring voor de godsdienst geen plaats was, maar terwijl hij de oude positie prijs gaf, plaatste hij haar in een veel sterkere stelling, waarin zij voorlopig nog onoverwinnelijk was, in het persoonlijk geloof en de grondslag van dit geloof vormt de ethiek.
Want die geheimzinnige innerlijke stem, die ons zegt: gij moet! is voor ons het bewijs dat wij tot een hogere wereld behoren. Weliswaar behoren wij ook tot de natuur en is de gebondenheid aan oorzaken, die voor de ganse natuur geldt, ook geldig voor onze handelingen, maar toch zijn wij geen machines; ons zedelijk bewustzijn zegt ons, dat wij een vrije wil hebben om te kiezen tussen goed en kwaad. Die vrijheid, die men in de natuur niet vindt, heeft slechts dán betekenis als wij aannemen dat het niet is gedaan met het gewone stoffelijk leven op aarde, doch dat een zedelijke wereldorde daarover gebiedt. Die hogere wereld, waartoe wij buiten de natuur nog behoren, is het rijk Gods, het rijk der engelen, der onsterfelijke zielen, waarin de vrijheid en de zedelijke wereldorde heerst.
Ieder die de zedelijke vrijheid in zich voelt, moet op deze wijze noodzakelijk komen tot het geloof aan de godsdienstige waarheid; niet in de betekenis van een waarheid, aan iedereen objectief te bewijzen, doch in die van een zuiver persoonlijke overtuiging.
De vroegere onderlinge verhouding is daarmee geheel omgekeerd. De ethiek steunt niet langer als vroeger op de godsdienst, doch de godsdienst steunt thans op de ethiek. Bij een dergelijke grote betekenis van de ethiek voor de filosofie was het noodzakelijk de zedelijke verschijnselen iets nader te onderzoeken. Er moeten regels bestaan, waaraan men toetsen kan of bepaalde handelingen zedelijk of onzedelijk zijn, en waardoor ieder mens zich onbewust, in zijn oordeelvellingen laat leiden, want elke handeling, voortkomende uit een onmiddellijke gevoelsaandoening, is daarom nog niet zedelijk. Het geval kan zich bijvoorbeeld voordoen, dat iemand uit woede over een afschuwelijke daad de dader onmiddellijk onschadelijk zou willen maken; zulk een handeling zou daarom echter nog niet zedelijk zijn. Kant stelde nu als zedelijke wet, die de maatstaf aangaf voor het zedelijke bewustzijn, de navolgende stelling vast: handel zó, dat de regels, die je opvolgt bij al je doen, tegelijk algemene regels voor iedereen zijn kunnen. Zodra men inziet dat de maatschappij niet zou kunnen bestaan als ieder als rechter en beul naar eigen goedvinden ging optreden, begrijpt men eveneens waarom zulk een daad onzedelijk zijn moet.
Aan deze opvatting ligt het begrip ten gronde, dat de mensen gelijkgerechtigde wezens zijn, die als zedelijke wezens staan boven de overige wereld en die behoren tot een hogere wereld met een hoger doel, en die daarom niet misbruikt mogen worden als louter middelen voor andere doeleinden.
De mens bezit in de zedelijke wet een richtsnoer voor zijn handelen; dikwijls kan zij hem in tegenspraak brengen met zijn direct belang en met zijn streven naar het grootst mogelijk geluk en daarom zal zijn wil ook niet alleen door de zedelijke wet worden geleid; hij is immers een zondig wezen. Desalniettemin mag deze wet slechts gebieden over datgene wat plicht is; met zijn geluk heeft de zedelijkheid niets te maken. De mens moet deugdzaam zijn, dat wil zeggen de geboden der zedelijkheid opvolgen, overeenkomstig zijne hogere bestemming, onbekommerd of het strekt tot zijn geluk of zijn ongeluk.
De nieuw-Kantianen beweren, dat de ethiek van Kant geldig is voor alle tijden en eeuwigheid en overal, waar verstandige wezens zijn, moet gelden. Kant was zelf ook van mening, zijn ethiek zonder enige vooronderstelling te hebben vastgesteld; maar thans kunnen wij zeer goed de bijzondere vooronderstellingen kennen, die bij zelf niet kon opmerken, omdat bij ze als natuurlijke, vanzelfsprekende dingen moest beschouwen. In de eerste plaats gaat zij uit van de veronderstelling, dat er is een maatschappij van mensen; zij verliest daardoor elke betekenis voor een eenzaam mens, die nooit met andere mensen heeft te handelen. Die maatschappij moet bestaan uit gelijkgerechtigde mensen en haar ongestoord behoud moet door ieder erkend worden als een gewichtiger zaak en als een grotere macht dan het enkele individu. In de tegenstelling tussen deugd en geluk, die de ethiek van Kant beheerst, ligt evenwel tevens de gedachte opgesloten, dat zijn plicht doen, dat zedelijk handelen, de mens in de regel geen geluk aanbrengt. De bijzondere maatschappelijke orde, die in deze ethiek wordt verondersteld, zal de mens vaak ongeluk in plaats van geluk aanbrengen, maar de mens behoort zich daarom niet te bekommeren en de instandhouding van deze orde stellen boven zijn persoonlijk geluk.
Het is duidelijk, welke bijzondere maatschappelijke orde hier als voorbeeld en veronderstelling heeft gediend. Het is de burgerlijke maatschappij, de nog onontwikkelde, overwegend klein-burgerlijke vorm van de kapitalistische maatschappij, die voor Kant en zijn tijdgenoten de enig natuurlijke en redelijke en dus de vanzelfsprekende maatschappijvorm was. Toen deze vorm van maatschappij zich destijds ontwikkelde en de burgerklasse zich tot heersende klasse opwerkte, kon men niet denken dat daaruit een maatschappij zou voortkomen met zulke scherpe klassentegenstellingen als wij thans kennen. Nee, men meende, door het verbreken van de feodale boeien, als eerst algemene vrijheid en wettelijke gelijkheid waren ingevoerd, de wereld spoedig de gelukkige eindtoestand der broederschap zou hebben bereikt. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was de leuze van de Franse revolutie en parallel daarmee loopt de ethiek van Kant, waarin ook vrijheid en gelijkheid de hoofdgedachten zijn. Het was, zowel daar als hier, dezelfde gedachtewereld, de wereldbeschouwing van de opkomende burgerij, die dáár optrad in een praktisch-politieke vorm, hier in een theoretisch-filosofisch kleed. Al had men echter toen nog geen idee van de geweldige moderne klassentegenstellingen, toch wist men dat in de concurrentiestrijd niet iedereen voordeel had, menigeen ging er in onder en zonk weg in de klasse van het proletariaat. Voor hen sprak voornamelijk de ethiek van Kant, dat zij hun lot kalm moeten dragen, rustig voort arbeiden en hun plicht doen; het welzijn van de maatschappij, dat wil zeggen van de ganse burgerklasse, ging boven het welzijn van het individu. Men ziet hieruit, hoe innig samengeweven de filosofie van Kant is met de grote maatschappelijke omwentelingen uit die dagen, hoezeer zij de naam van burgerlijke filosofie verdient. In haar is de kwintessens van het burgerlijk denken belichaamd. In de nieuwste tijd willen enkele warhoofden aan Kant’s ethiek algemene geldigheid geven en daarop het socialisme grondvesten; zij worden daartoe klaarblijkelijk verleid omdat de voornaamste ideeën van deze moraal, de vrijheid en de gelijkberechting van alle mensen, tevens eisen zijn van het hedendaagse socialisme en eerst in een socialistische maatschappij verwezenlijkt kunnen worden; dan eerst zal een tijd komen waarin de mens niet meer wordt beschouwd als een middel tot meerwaardevorming, doch als zelfdoel. Wie echter begrepen heeft, dat de Kantiaanse vrijheid en gelijkheid slechts een uitdrukking is voor de jeugd-illusies van de burgerlijke klassen, zal ook inzien, dat een dergelijk bewijs van het socialisme, theoretisch even verstandig zou zijn als dat men het socialisme zou willen bouwen op de leuze der Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Afgezien nog van dergelijke leuzen, zou de ethiek van Kant ook kwalijk passen op een socialistische samenleving; wel zal daarin de gemeenschap staan boven het individu, maar een tegenstelling van belangen tussen beiden, zoals in de kapitalistische maatschappij, zal daarin niet bestaan, en aangezien deze maatschappij-orde voor allen geluk en geen ongeluk zal aanbrengen, kan een tegenstelling tussen deugd en geluk daarin ook niet voorkomen.
Wat verder waar is in het gekwebbel over de eeuwigheid van Kant’s moraal, is het onbetwistbare feit dat Kant onmiskenbaar heeft bijgedragen tot betere inzichten in de natuur en tot de kenmerken van de zedelijkheid. Hetgeen voor onze wetenschappelijke kennis op die wijze werd verkregen gaat niet weer verloren. Evenwel, in dit opzicht is het nog een hoogst onvolledige wetenschap van de ethiek, die Kant ons heeft opgeven, en de nieuwe inzichten van het Marxisme waren nodig om die wetenschap verre boven haar eerste beginselen te doen ontwikkelen.
Het historisch materialisme
De verschillende systemen en denkbeelden, die Kant’s filosofie zijn opgevolgd, laten wij thans rusten en gaan dadelijk over tot de grote veranderingen, die het Marxisme heeft gebracht in de geestes- en de maatschappijwetenschap.
Tot dusverre werd de burgerlijke samenleving beschouwd als de normale, de redelijke en al haar meningen en inrichtingen waren daarom ook natuurlijk en vanzelfsprekend. Een logisch verband tussen deze natuurlijke dingen kende men niet. Men had een ‘natuurlijke’ maatschappelijke orde en een ‘natuurlijke’ ethiek, maar men had ook een ‘natuurlijke’ zon, die dagelijks op- en onderging, en men kon evengoed de ethiek, met de zon als met de maatschappij in verbinding stellen. Kant had haar wel met de hemel, met de bovennatuurlijke wereld, in verband gebracht. De kennis van de werkelijke samenhang kwam eerst toen men vergelijkingen had gemaakt tussen de verschillende zedelijke begrippen en de verschillende maatschappijvormen.
De mening, dat de geschiedenis de ontwikkeling van de maatschappij weergeeft, was niet nieuw, maar Marx gaf voor het eerst aan deze opvatting een steviger grondslag, een soliede fundament door het mechanisme van deze ontwikkeling aan te wijzen. Hij bewees, dat de ontwikkeling van de productiekrachten de grondslag vormt van de maatschappelijke ontwikkeling en dat de klassentegenstellingen en de klassenstrijd de hef boomen zijn, die de ontwikkeling van de maatschappelijke inrichtingen bewerken en steeds verder drijven. Sedert Marx weet men dus, dat de burgerlijke maatschappij slechts een bepaalde vorm is onder de vele andere maatschappijvormen, welke vroeger bestonden en later nog komen zullen en dat de burgerlijke meningen en ideeën, die tevoren golden als de enige, welke redelijk waren, slechts de bijzondere meningen zijn van de in die maatschappij heersende klasse en zeer nauw samenhangen met hun bijzondere klassenbelangen. In het algemeen zullen onder de verschillende klassen, waarin een maatschappij is verdeeld, zeer verschillende zedelijke opvattingen heersen. De meningen van de mensen worden bepaald, door de omstandigheden waarin zij leven, dus in de eerste plaats door den bijzondere toestand en de levensomstandigheden van de klasse, waartoe zij behoren. Overal wordt als goed en kwaad beschouwd, datgene, wat het belang van de klasse dient of schaadt.
Voor de juistheid van deze stellingen kan men iedereen praktisch voorbeelden te over voorleggen, en wat Marx toen, een halve eeuw geleden, theoretisch leerde en vooruit zag, is nu reeds lang tot werkelijkheid geworden in de moderne arbeidersbeweging. Men heeft slechts ervaringen uit de arbeidersbeweging te nemen om de proef op de som te maken. Wij hebben thans twee klassen met tegenovergestelde belangen en inderdaad vinden wij hier verschillende morele opvattingen. De bourgeoisie beschouwt alles wat voor de ongestoorde voortgang van het productie- en uitbuitingsproces dienstig is, als goed en prijzenswaardig, – mag ook de enkeling voor zijn privaatbelang vaak het algemeen klassenbelang schaden –, zoals rust en vrede, eerbiediging der wetten, eerlijkheid en trouw in handel en wandel, ondernemingsgeest en energie bij hun eigen klassengenoten; tevredenheid, gehoorzaamheid, vlijt en berusting bij de arbeiders. En waar de belangen van hun winst in een ernstig conflict komen met de belangen van de bourgeoisie van een ander land, prijst zij zelfs het zich-laten-slachten voor dit belang als ‘vaderlandsliefde’ en ‘heroïsme’ (heldendaad), als hoogste deugd.
Het strijdend proletariaat heeft voor al deze deugden maar zeer weinig begrip, daar ze voor zijn strijd slechts weinig waarde hebben of zelfs hem in zijn strijd hinderen. Voor het proletariaat geldt als eerste deugd alles wat nodig en bevorderlijk is voor de strijd om zijn bevrijding: solidariteit, achterstelling van zijn eigen persoon bij zijn organisatie, vrijwillige tucht, vrijheidsdrang en weerspannigheid, en opoffering voor zijn klassenbelang. Die tegenstelling van de zedelijke opvattingen treedt bij felle maatschappelijke strijd scherp naar voren. In Nederland brak in het jaar 1903 plotseling een spoorwegstaking uit, omdat de spoorwegarbeiders werd bevolen, onderkruipersdienst te verrichten voor de werk stakende Amsterdamse havenarbeiders. Zij stonden toen voor de keuze de strijd op te nemen tegen de machtige private maatschappijen die in Holland de spoorwegen exploiteren, een strijd die wellicht hun eigen belangen ten zeerste kon benadelen ofwel de strijd van de havenarbeiders te schaden. Zij kozen het eerste en het verkeer in de westelijke provinciën lag gedurende 24 uren stil. Vroeg men destijds een bourgeois hoe hij daarover dacht, dan kreeg men slechts uitdrukkingen van afschuw en verontwaardiging te horen, omdat, wegens de particuliere belangen van enkele personen, de gehele samenleving in wanorde was gebracht. Hun daad werd door de regering zelfs misdadig genoemd; in de ogen van de bourgeoisie was het een misdaad, dat de ‘orde’ dat wil zeggen de toestand van rustige, ongestoorde winstmakerij, waarin de bezitters geld verdienen en de arbeiders honger lijden, werd verstoord. De arbeiders daarentegen voelden het geheel anders; zij loofden en bewonderden de dappere mannen, die hun eigen belangen opofferden voor de solidariteit jegens hun strijdende klassengenoten. Zo verschillend was de ethische beoordeling tengevolge van het verschillend klassenstandpunt. Het scherpst kwam de tegenstelling van de meningen uit in de daarop volgende debatten in de pers; men begreep elkaar in het geheel niet. Het was de arbeiders absoluut niet duidelijk te maken, welk kwaad er in stak als in het belang van een categorie van arbeiders het spoorwegverkeer één dag stil lag. De bourgeoisieschrijvers daarentegen zeiden: indien het voor de verdediging van de eigen belangen van de spoorwegarbeiders noodzakelijk ware geweest, dan zou men de staking hebben kunnen begrijpen, maar voor anderen!, uit pure solidariteit! dat was immers zuiver krankzinnigheid; waar moest het heen, als zulke meningen onder de arbeiders algemeen werden? Misschien hadden zij een vaag voorgevoel, dat het dan met de hele uitbuitings-heerlijkheid wel eens spaak kon lopen. Doch in ieder geval bleek duidelijk dat zij voor arbeidersbelangen enig begrip hadden, maar een arbeidersdeugd in hun ogen waanzin was.
Aan dit voorbeeld kan men zien, dat werkelijk als zedelijk en goed wordt beschouwd datgene wat nuttig is voor de gemeenschap, dus hier de klasse waartoe men behoort. Dit feit moet algemene geldigheid bezitten; en zo is de ondervinding van nu voor ons de sleutel om de moraliteitsbegrippen van vroegere tijden en vreemde volken te verstaan.
De burgerlijke beschouwingswijze wist daarmede niets aan te vangen; zij kon die slechts beschouwen als gevolgen van ruwheid, gemis aan beschaving, van onwetendheid en van barbaarsheid. Ons nieuw inzicht leert ons daarentegen dat de zedelijke begrippen van zulke tijden en volken liggen besloten in hun stoffelijke levensvoorwaarden en daaruit alleen zijn te begrijpen. Hun moraal is anders dan de onze, omdat hun stoffelijke levensomstandigheden anders zijn.
Nemen wij bijvoorbeeld de Middeleeuwen, toen de adel de heersende klasse, was, die niet door zijn geld maar door zijn bekwaamheden in de krijg over de boeren heerste. In die tijd gold de riddermoraal van de degenspits, waarbij dapperheid, krijgskunde en bedrevenheid in de wapens golden als hoogste ridderdeugd. Toen daarop in de steden de vlijtige burgerij, met geheel andere belangen, opbloeide, kon men net zulk een tegenstelling als nu opmerken in de moraliteitsbegrippen van twee klassen. De ridders zagen in de kostbare waren en de gevulde geldzakken van de reizende kooplieden heerlijke voorwerpen ter uitplundering; de kooplieden daarentegen hadden groot belang bij openbare veiligheid en in hun ogen was het laffe en gemene straatroverij, wat de ridders een nobel ridderrecht dunkte. De burgers hadden toen een dringende behoefte aan orde, rust en wettelijkheid, terwijl hun geldverdienerij een vreedzaam handwerk was; de ridders verdedigden hun aanspraken, zichzelf volgens ridderlijke zeden willekeurig recht te verschaffen, en in hun plunderingen niet gestoord te worden. Tegen de vorsten die met het geld van de burgers ondersteund werden hebben zij zich evenwel op den duur niet kunnen verzetten, die in het belang van de handelsveiligheid de roofsloten lieten verbranden. De burgerlijke moraal behaalde de overwinning en in de avonturen van Don Quichotte zien wij de overgeleverde ridderlijke moraal nog slechts als belachelijke snakerijen.
Ook de zedelijke begrippen van vreemde volken worden ons eerst begrijpelijk uit hun materiële levensvoorwaarden. Er zijn volken, waarbij het zede is de oude mensen te doden. Hoe afschuwelijk ons dit ook voorkomt, het heeft toch zijn goede reden. Gebrek aan voedingsmiddelen dwingt dergelijke stammen tot verre zwerftochten, waarop ouden en zwakken niet meegenomen kunnen worden. Men staat dus voor de keuze hen óf hulpeloos achter te laten, óf de ganse stam te gronde te laten gaan, ófwel hen te doden. Waar echter overvloed is en een meer ontwikkelde productiewijze is ontstaan, waarin het weten, het geestelijk element, een belangrijke rol speelt, daar worden de oude mensen in hoge ere gehouden, omdat zij de rijkste ondervinding bezitten en hun wijsheid en hun kennis een belangrijke economische macht vormen. Zo was het geval bij de Semitische herdersvolken, van wie ons vijfde gebod afkomstig is en bij de akkerbouwende Chinezen. De ethiek is dus zeer nauw verbonden met de productiewijze, met de stoffelijke grondslag van het gehele maatschappelijke leven. De mensen leven niet uitsluitend voor zichzelf, maar vormen een gemeenschap; ten opzichte van elkander moeten zij zich weten te schikken. “De mens alléén”, zei Dietzgen, “voelt zich gebrekkig, onvolkomen, beperkt. Tot zijn vervolmaking heeft hij anderen nodig, de samenleving; hij moet dus, om te leven, laten leven. De schikkingen, die ontstaan uit deze wederzijdse behoeften, noemt men met één woord de moraal.” Deze wederzijdse schikkingen zijn verschillend naar de mate van de bijzondere omstandigheden en voorwaarden van de samenleving. Maar die voorwaarden zijn niet vrijwillig gekozen; zij worden bepaald door de productieverhoudingen. De door de natuur gegeven omstandigheden, de hoogte van de ontwikkeling van de techniek en de overige materiële levensvoorwaarden bepalen de maatschappelijke orde. Naar deze van buitenaf gegeven voorwaarden moeten de mensen zich schikken; zij kunnen ook niet anders; en deze voorwaarden bepalen dus de wijze waarop de mensen met elkaar hebben samen te leven, met andere woorden wat zedelijk is. Wat onder bepaalde omstandigheden een noodzakelijke voorwaarde is voor het maatschappelijke samenleven kan niet slecht zijn, al schijnt het de onder andere omstandigheden opgegroeide mensen nog zo barbaars toe. In iedere bepaalde maatschappij ligt dus met ijzeren noodzakelijkheid haar eigen ethiek besloten.
Het getuigt daarom van grote bekrompenheid als men een maatschappelijke orde met een vreemde of met een absolute ethiek wil meten en veroordelen, zoals bijvoorbeeld enkele nieuw-Kantianen met het kapitalisme doen.
Het kapitalisme is evenzo een noodzakelijke ontwikkelingstrap van de maatschappij als vroegere productiewijzen en kan evenmin als deze in absolute zin slecht worden genoemd. Omgekeerd, het heeft zijn hem eigen ethiek voortgebracht en met kracht doorgevoerd; in zijn bloeitijd gold het zelfs bij de proletariërs als zedelijk en braaf zich halfdood te werken en met gelatenheid de grootste armoede te dragen, ofschoon op zich zelf daaraan niets deugdzaams te ontdekken valt, behalve dat het de winsten van de bourgeoisie verhoogt en op die wijze de reusachtige accumulatie van kapitalen heeft mogelijk gemaakt. Wie de historische noodzakelijkheid van het kapitalisme begrijpt, zal het ook duidelijk zijn, waarom zulke zedelijkheidsbegrippen zich noodzakelijk moeten ontwikkelen en waarom alle ethische verontwaardiging over de slechtheid en de mens-onwaardigheid van het kapitalisme maar larie is.
Het is waar, in het kapitalisme bestaat, in tegenstelling met andere maatschappelijke orden, nog een bijzondere aanleiding tot zodanige ethische veroordeling. Nergens bestaat, zoals hier, een scherper tegenstelling tussen persoonlijke en klassenbelangen, tussen de zedenwet en de praktische daad. In het kapitalisme bestaat slechts een zedenleer om voortdurend door de mensen niet te worden opgevolgd; ieder moet met alle mogelijke kracht voor zijn persoonlijk belang ten koste van anderen vechten. Kant heeft dit reeds opgemerkt toen hij zei, dat in de praktijk van het menselijk handelen de zedenwet niet is te ontdekken; hij meent daarom dat deze tegenspraak tussen gebod en praktijk een algemeen kenmerk was van alle ethiek, terwijl zij inderdaad slechts een bijzonder kapitalistisch verschijnsel is. Een dergelijke orde, waar het individu zichzelf steeds boven de maatschappij plaatst en voor zijn privaat belang de algemeen- maatschappelijke regels schendt, moet, dat spreekt vanzelf, een zeer brede gelegenheid aanbieden voor een beoordeling op ethische gronden. In zoverre deze critici zich evenwel niet plaatsen op het standpunt van de proletarische klassenstrijd voor opheffing van het kapitalisme, is hun verontwaardiging slechts een bijdrage tot de burgerlijke huichelarij.
Tegen de voorafgaande beschouwingen zou men misschien kunnen aanvoeren, dat wij zelf in onze propaganda toch voortdurend het kapitalisme kritiseren en veroordelen als een slechte en onrechtvaardige orde. Daarop kan men antwoorden dat voorzeker een maatschappelijke orde in het algemeen om morele redenen kan worden veroordeeld, maar dat is altijd een bewijs dat zij haar levenskracht heeft verloren en dat zij haar ondergang nadert. Als thans algemeen wordt gevoeld, dat het kapitalisme een onzedelijke orde is, dan bewijst dit, dat het zichzelf overleefd heeft.
Het wordt dan veroordeeld op grond van een hogere en betere moraal, die behoort tot een hogere productiewijze, die nadert. Als wij met zulke overtuigende kracht het kapitalisme als onzedelijk brandmerken dan bewijst dit, dat wij een nieuwe wereldorde in ons hoofd en in ons hart dragen, met welker inrichtingen en ethiek wij de bestaande orde meten. Daarom is het ook totaal verkeerd te zeggen, dat het kapitalisme moet worden opgeheven en door een betere orde moet worden vervangen, omdat het slecht en onrechtvaardig is: Juist omgekeerd, omdat het kapitalisme kan worden opgeheven en een betere orde mogelijk is, daarom is het onrechtvaardig en slecht. Onze propaganda berust ook niet op verontwaardiging over het kapitalisme, maar op onze kennis van de noodzakelijke tendensen van de kapitalistische ontwikkeling; wij wijzen de arbeiders er op dat een voortdurende en wezenlijke verbetering van hun maatschappelijke toestand in de kapitalistische samenleving niet mogelijk is.
Onze maatschappelijke kennis, die wij aan Marx hebben te danken, de theorie van het socialisme, heeft dus de ethiek neergehaald uit de hemelse gebieden en onthuld als een doodgewoon aardse zaak, als een uitvloeisel van de stoffelijke levensvoorwaarden.
Haar waarde is daarom echter niet geringer geworden, zij is ten nauwste verbonden met de gewichtigste grondslag van het gehele menselijk bestaan, met het maatschappelijk arbeidsproces en vormt daarvan in zekeren zin het geestelijk element.
Door de van buiten gegeven voorwaarden van dit arbeidsproces worden de mensen met ijzeren noodzakelijkheid allerhande zware en moeilijk te dragen lasten opgelegd, als zware arbeid, slavernij, verlies van leven en gezondheid. Onder de gegeven omstandigheden waren deze noodzakelijk en doeltreffend; doch hoe ondraaglijk zwaar zou deze massa ellende te dragen zijn geweest als niet de ethiek was gekomen, die de harde noodzakelijkheid verheerlijkte en haar tot een hogere, goddelijke wet verhief. Volgens het bekende spreekwoord heeft de mensheid altijd uit de nood een deugd gemaakt, en wat anders als treurige noodzakelijkheid slechts morrend zou te verdragen zijn geweest, werd nu als deugd met opgeruimde zin uitgevoerd. En zolang de wetenschap niet ver genoeg ontwikkeld was om de mensen een klaar inzicht te geven in de noodzakelijkheid van de economische wetten, drongen deze in het bewustzijn van de mensen als een goddelijke wet, die uit de hemel kwam. Zolang de drang, welke de mensen dreef hun persoonlijk belang achter te stellen bij het maatschappelijk belang, onbewust en geheimzinnig bleef en hun oorsprong onbekend was, moest zijn dwingende kracht hen toeschijnen als een bovenaardse absolute wet. Deze schijn is thans verdwenen, nu wij weten hoe die drang in onze harten ontstaat. Omgekeerd echter, werpt nu deze nieuwe wetenschap van de ethiek haar licht op onze eigen morele gevoelens. Konden wij zonder haar nu en dan nog twijfelen of onze nieuwe zedelijke denkbeelden, die zo dikwijls in conflict kwamen met de oude eerwaardige opvattingen onzer vaderen, niet misschien voortkwamen uit morele afdwalingen, dan bewijst onze wetenschap ons het redelijke van onze moraal, die zo noodzakelijk als een natuurverschijnsel voortkomt uit nieuwe maatschappelijke behoeften.
Het wezen van de ethiek volgens Dietzgen
Met de verklaring van de ethiek zijn wij thans een stuk gevorderd; het Marxisme heeft haar aardse oorsprong onthuld en daarmee tegelijk de weg gebaand voor een wetenschappelijke verklaring. Deze verklaring zelf moeten wij nu nog vinden, want met de oorsprong kent men nog niet het wezen van de ethiek; als men weet waar zij vandaan komt, blijft nog de vraag onbeantwoord waarom datgene, wat maatschappelijk noodzakelijk is, zich aan onze geest opdringt in de vorm van een morele wet, van een zedelijk plichtsgevoel.
Op het eerste gezicht zou men kunnen menen dat niets meer te verklaren is, daar het zedelijk gevoel nu als een waan, een bedrog, een gevolg van onwetendheid ontmaskerd is, en men nu weet, dat het in werkelijkheid niets is, dan een mystieke uitdrukking voor maatschappelijke of klassenbelangen. Als deze mening juist was, moest nu bij ons, aangezien wij de reële betekenis van de morele gevoelens kennen, altijd in plaats van een moreel een verstandelijk oordeel opkomen, dat het nut of de schade voor de gemeenschap overweegt. Dit is echter, zoals bekend is, niet het geval. Wij sociaal-democraten voelen de menselijke handelingen even direct en even sterk als andere mensen, als zedelijk of onzedelijk. Het morele gevoel is dus een verschijnsel, dat in de natuur van de mensen ligt, dat door de wetenschap kan verklaard worden zonder het daardoor enigszins te verzwakken, en niet een bedrog of waan, te bannen door de wetenschap. Al komen nu de zedelijkheidsbegrippen voort uit de klassenbehoeften, zij zijn daarmede nog niet identiek; zij zijn nog iets anders en dientengevolge blijft hier nog iets te verklaren over. Ons onmiddellijk zedelijk gevoel wordt niet vervangen door de nuchtere overweging of iets nuttig is voor de gemeenschap; er bestaat een verschil tussen datgene, wat zedelijk, en datgene wat nuttig is voor de gemeenschap. Wij hebben dit onderscheid dus nog te verklaren.
Een voorbeeld kan dit nog duidelijker maken en daartoe nemen wij het reeds vroeger genoemde geval van de Nederlandse spoorwegstaking.
Na de overwinning van de spoorwegarbeiders riep de bourgeoisie om een uitzonderingswet, die ook door de regering ingediend werd. De gehele arbeidersklasse verklaarde zich solidair met de spoorwegarbeiders, die, door middel van een nieuwe werkstaking, hun stakingsrecht trachtten te verdedigen. Deze mislukte echter, de arbeiders leden een vreselijke nederlaag, en de gehele arbeidersbeweging ondervond daardoor zware verliezen, welke eerst na jaren van onvermoeide propaganda, enigermate werden hersteld.
De roemvolle eerste solidariteitsstaking had dus ten gevolge een grote terugslag in de vakbeweging en had de arbeidersbeweging – althans in de eerstvolgende jaren – meer geschaad dan bevorderd. Was daarom nu die staking onzedelijk? Als het waar is, dat alles wat voor de gemeenschap, dit is hier de klasse, nuttig is, zedelijk is en wat haar schaadt, onzedelijk, dan zou men deze daad onzedelijk moeten noemen. En toch zal geen enkel klassenbewust arbeider met dit oordeel instemmen. Hij zal zeggen: dat nadeel mag waar zijn, maar die werkstaking was toch een mooie, bewonderingswaardige daad, was een zedelijke daad! Hier heeft men dus een uitstekend voorbeeld voor de kwestie, die wij hier behandelen; een daad wordt zedelijk, goed genoemd, ofschoon zij veeleer schadelijk dan nuttig voor de klasse was.
Het onderscheid dat bestaat tussen nuttig en zedelijk moet dus door de beschouwing van dit voorbeeld aan den dag komen.
Vragen wij ons af, waarom vindt gij die daad mooi en deugdzaam? Dan zal het antwoord zijn: omdat daarin de solidariteit, de opoffering van het individu voor datgene wat hem klassenbelang schijnt, duidelijk spreekt. Waarom wordt echter de daad van de solidariteit een deugd genoemd? Omdat in het algemeen het betonen van solidariteit nuttig is voor de arbeidersklasse. Niet altijd; hier hebben wij juist een geval, waarin het schadelijk was; maar bijna altijd, in het algemeen, is zij nuttig en voor de strijd van de arbeidersklasse zelfs zo noodzakelijk, dat zonder haar onze overwinning onmogelijk zou zijn. Daarom geldt zij als deugd en blijft dit ook in die gevallen van uitzondering, waarin door bijzondere omstandig- heden het nut niet tegen de schade opwoog. Hier wordt het verschil tussen klassenbelang en zedelijkheid dus duidelijk; niet datgene wat nuttig is voor de klasse is zedelijk, maar datgene wat in het algemeen, in de regel, in het belang en ten bate der klasse is, is zedelijk. Een zedelijke daad is nog niet altijd een aanbevelingswaardige, verstandige daad; in de praktijk moet men niet altijd gevolg geven aan de onmiddellijke drang van het gemoed, maar met koel verstand de doelmatigheid van elke daad toetsen aan de bijzondere omstandigheden. Wat in het algemeen doelmatig is, groeit in ons gevoel vast en bepaalt het zedelijk oordeel, maar de verstandigheid van de daad moet worden bepaald door datgene, wat in dit bijzonder geval doelmatig is.
In de meeste werken over ethiek wordt in de zedelijkheid slechts de achterstelling van het individu bij de gemeenschap gezien, waardoor de tegenstelling tussen zedelijk en nuttig wordt opgelost in de tegenstelling tussen gemeenschap en individu.
Uit het voorafgaande volgt nu, dat deze tegenstelling slechts een deel van het wezen van de ethiek weergeeft. Dat dit deel juist nu zo sterk op de voorgrond treedt is te verklaren uit de burgerlijke maatschappij, waar persoonlijk en maatschappelijk (dit is klassen-) belang in zulk een scherpe tegenstelling tot elkaar staan; dit burgerlijk verschijnsel heeft op alle beschouwingen over ethiek vanaf Kant tot op heden zijn stempel gedrukt. Deze tegenstelling vervalt bij maatschappelijke inrichtingen, die niet op privaatbezit berusten; in een communistische samenleving kan slechts overeenstemming en harmonie bestaan tussen persoonlijk en maatschappelijk belang. Het wezen van de ethiek moet derhalve vollediger begrepen worden en volgens het hier besprokene drukt men het volledig uit door het te noemen: het stellen van het algemene boven het bijzondere. Het onderscheid tussen zedelijk en nuttig is niet alleen het onderscheid tussen datgene wat allen en dat wat enkelen nuttig is, maar ook tussen datgene wat algemeen, in de regel, en wat slechts in een bijzonder geval nuttig is.
Hetgeen regelmatig, normaal doelmatig en noodzakelijk is voor de gemeenschap, wordt – zonder bewust overleg, door een onbewust proces – tot norm van het aanbevelingswaardige, van het goede, van het redelijke, van het zedelijke.
Op deze wijze heeft Dietzgen, de filosoof van het proletariaat, het wezen van de ethiek onthuld en het tevens uit de algemene natuur van de menselijke geest afgeleid. De menselijke geest bevindt zich te midden van een oneindig verschillende, altijd wisselende massa van verschijnselen, welke hij niet in deze grenzenloze verscheidenheid in zich kan opnemen. Hij kiest uit deze massa ervaringen het gemeenschappelijke, het blijvende, het algemeen-geldige en vormt, door alle bijzonderheden en verschillen te laten rusten, door een zodanige abstractie, de begrippen, waarmee hij de wereld geestelijk afbeeldt. De oneindige verscheidenheid van de concrete verschijnselen kan ons hoofd niet bevatten, de abstracte begrippen in het hoofd drukken het algemene van deze verschijnselen uit. De geest is het orgaan van het algemene. Op dezelfde wijze bevindt zich de mens ook te midden van een onbegrensd aantal van de meest verschillende behoeften, zowel van lichamelijke als geestelijke aard, van weinig en veel betekenis, ogenblikkelijke en duurzame, persoonlijke en gemeenschappelijke, die allen willen bevredigd worden, maar niet alle bevredigd kunnen worden. Uit die grote massa behoeften, uit al datgene, wat voor deze of die tijd en voor deze of gene persoon ter bevrediging nuttig en doelmatig is, is nu te kiezen wat in het algemeen nuttig en doelmatig is; dit wordt onbewust afgezonderd als het algemeen doelmatige en vastgelegd in de geest als het goede en zedelijke. Aldus wordt de ethiek uit de algemene natuur van de menselijke geest begrepen. Zij ontstaat uit hetzelfde speciale vermogen van de menselijke geest, het algemene te omvatten, dat ook aan de kennis van de ons omgevende wereld haar eigen karakter geeft. Toegepast op de ervaring van onze zinnen, brengt dit vermogen de begrippen en de wetenschap voort en uit de toepassing op onze eigen behoeften, ontstaat de ethiek.
Het wordt nu ook volkomen duidelijk, waarom er geen algemene en absolute ethiek bestaat. De behoeften van de mensen toch zijn verschillende, en de middelen tot haar bevrediging in nog veel groter mate. Trachtte men nu uit alle, verschillende mogelijkheden, die in verschillende tijden bij verschillende volken bestaan, het gemeenschappelijke te vinden dan zou men enige vanzelfsprekende algemeenheden, zonder praktische waarde verkrijgen. Neemt men evenwel een bepaalde mensengroep in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld het moderne proletariaat in de tegenwoordige tijd, dan is de ruimte van de behoeften en de middelen tot haar bevrediging beperkt en daaruit het wezenlijke en algemene af te zonderen van het toevallige en bijzondere, is van grote en wezenlijke betekenis. De werkelijke mensen leven immers altijd onder bepaalde omstandigheden en voor hen kan slechts gelden wat onder deze omstandigheden algemeen nuttig en nodig is.
Hiermede zijn wij aan het einde onzer beschouwingen gekomen en willen wij ons nog een korte terugblik veroorloven. Kant heeft het bijzonder kenmerk van de ethiek duidelijk op de voorgrond geplaatst, namelijk dat zij een algemene regel geeft, die direct, zonder de bijzondere omstandigheden te overwegen, het zedelijke oordeel bepaalt. Over haar werkelijke oorsprong kon hij echter niets zeggen. Omdat hij de verdeling van de mensheid in klassen niet kende en daarom slechts de tegenstelling tussen het individu en de ganse mensheid kon gevoelen, moest bij menen dat er slechts een absolute, algemeen-geldige ethiek bestond; en omdat hij evenmin daarom haar aardse oorsprong kon kennen, meende hij dat zij iets bovennatuurlijks was. Het Marxisme heeft de oorsprong van de moraal gevonden in de klassenbelangen en de weg gebaand voor haar natuurlijke verklaring als een natuurlijk verschijnsel. Het eigenlijke wezen van de ethiek wordt dan volkomen begrijpelijk door het diepe inzicht, dat Dietzgen ons heeft gegeven in de natuur van den menselijke geest.
Wij begonnen met de bekende dagelijkse ondervinding, dat het willen en dus ook het handelen van de mensen door tweeërlei motieven wordt bepaald, door zijn belang en zijne behoeften, en door de ethiek. In het begin van onze beschouwing wisten wij nog niet wat eigenlijk de betekenis was van het tweede motief, het ethische, hetgeen ons nu, aan het einde, duidelijk zal zijn. De tegenstelling tussen belang en ethiek is nu de tegenstelling van tweeërlei belangen geworden: het persoonlijke, bijzondere en ogenblikkelijk belang tegenover het algemene en blijvende belang, dat tegenwoordig hoofdzakelijk als klassenbelang optreedt. Wij moeten dus zeggen: ons willen wordt bepaald door tweeërlei motieven, namelijk door ons eigen en ogenblikkelijk belang en, door het belang van onze klasse. Wij zien met name in de tegenwoordige tijd sterke, zedelijke drijfveren, nieuwe deugden zich in de arbeidersklasse ontwikkelen, die een geweldige en tegelijk noodzakelijke kracht vormen voor de verandering van de maatschappij, want zonder haar zou die grote wereldomwenteling, de overgang tot het socialisme, niet tot stand kunnen komen.
Vragen wij nu hoe die kracht ontstaat, dan kunnen wij antwoorden; zij komt niet uit de hemel: zij groeit op uit de aardse, feitelijke verhoudingen en zij bevestigt eenvoudig dat in elk lid van de arbeidersklasse dat algemeen menselijke vermogen leeft, over het beperkt-persoonlijke en bijzondere eigenbelang heen te zien en de geest te verheffen tot datgene wat in het algemeen, wat voor zijn klasse, wat voor de gehele maatschappij noodzakelijk is.
© Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen.
Compiled by Vico, 21 August 2015
|
Overzicht
|