Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives


De grenzen der kennis / Jozef Dietzgen


De grenzen der kennis / Van [sic!] Jozef Dietzgen (Vorwärts, 1877) ; vertaald door L. van Mastrigt. – In: De Nieuwe Tijd, Jg. 9 (1904). – p. 222-228

Bron tekst: ; bron transcriptie: marxists.org, door Adrien Verlee, 15 november 2016, de spelling is aldaar gemoderniseerd.


Betreffende dit onderwerp kwam, blijkbaar van bevoegde zijde, bij de redactie van de Vorwärts, voor korte tijd een anoniem schrijven toe, waarin getracht werd door zakelijke redenering het bewijs te leveren, dat filosofie en sociaaldemocratie twee afgescheiden dingen zijn, zodat men volbloed sociaaldemocraat en partijlid zou kunnen zijn zonder dat men het eens is met de “sociaaldemocratische filosofie” en waaruit verder blijken zou dat ons hoofdorgaan de partij onrecht aandoet, wanneer het zijn toestemming verleent om wijsgerige verhandelingen uitdrukkelijk als partijzaken voor te stellen.

De redactie van de Vorwärts was daarop zo welwillend mij, daar de brief op mijn artikelen betrekking had, te vergunnen hem in te zien en, hoewel de schrijver daarin uitdrukkelijk de wens uit dat zijn aanmerkingen geen oorzaak tot een openlijke discussie mogen zijn omdat, zo hij zegt, het heen- en weergeschrijf in courantenartikelen geen grondige behandeling van dergelijke onderwerpen toelaat, zo meen ik toch, dat hij het onmogelijk indiscreet van mij vinden kan, wanneer mij zijn op- en aanmerkingen hier tot middel dienen ter verklaring van een zaak die hem en mij en, zoals uit de tegenwoordig algemene deelname blijken kan, de gehele tijdgeest nog na aan het hart ligt. En wat de grondige behandeling aangaat, wil het mij voorkomen dat daartoe zwaarlijvige boekdelen al niet beter geschikt zijn dan korte courantenartikelen. Integendeel, de breedvoerige beuzelpraat op dit gebied is reeds in zulke hoeveelheden voorhanden, dat een aanzienlijk deel van het publiek de smaak er voor heeft verloren.

In de eerste plaats dan zou ik willen tegenspreken dat filosofie en sociaaldemocratie twee afgescheiden dingen zijn, die niet bij elkaar behoren. Zeker, men kan een ijverig lid der partij en daarnaast een “kritisch filosoof”, misschien zelfs een goed christen zijn. De menselijke ziel is nu eenmaal een wonderlijk ding, dat het met de meest uitgemaakte tegenstrijdigheden dikwijls opperbest op een akkoordje weet te gooien; en niet alleen in filosofische of religieuze, maar ook in zaken van economische aard wordt een grote mate van ketterij toegestaan. In de praktijk zullen wij tot het uiterste verdraagzaam zijn en geen sociaaldemocraat zal er stellig aan denken alle leden der partij een uniformpakje te willen aandoen. Maar ieder die de wetenschap huldigt, is tot het dragen van een theoretisch uniform verplicht. Theoretische uniformering, systematische eenstemmigheid, is het verlangde resultaat en het bewonderde voorrecht aller wetenschap. En dat de sociaaldemocratie wetenschappelijk en de wetenschap sociaaldemocratisch is, zal mijn geachte tegenstander, zo ik hoop, toegeven, Zeker zijn er vele takken van wetenschap die het sociaaldemocratische streven naar de bevrijding der geknechte mensheid minder raken. Maar de filosofische vraag, de vraag of iets bovennatuurlijks, “iets hogers”, achter of boven de wereld bestaat, dat, om te bevatten voor ons verstand te monstrueus, om te verklaren voor het menselijk denken te hoog is, alzo: de speciale vraag der filosofie naar de “grenzen der kennis”, raakt zeer voelbaar de knechtschap van het volk.

De sociaaldemocratie streeft naar geen eeuwige wetten, geen blijvende inrichtingen of vastgeroeste vormen, maar in het algemeen naar het heil der mensheid. Geestelijke verlichting is het onontbeerlijke middel daartoe. Of het kenvermogen begrensd, d.w.z. ondergeschikt is, of de wetenschappelijke onderzoekingen ware begrippen, waarheid in hoogste vorm en laatste instantie opleveren, of slechts armzalige “surrogaten” die het onbegrijpelijke boven zich hebben – de theorie van het kennen is en blijft een eminent socialistische aangelegenheid.

Alle overheersers die het volk hebben uitgebuit, ondersteunden hun gezag tot op heden door een hogere zending, door een afstamming door de gratie Gods, door heilige zalven en metafysische wierook; en hoewel zij meermalen de verlichting, de vrijheid van religie, de politieke vooruitgang en de kritische filosofie in de mond hadden, wisten zij heel goed dat zonder “iets hogers”, iets onbegrijpelijks, zonder iets bovennatuurlijks, al was het dan maar een “zedelijke wereldorde”, de teugels hun zouden ontglippen waarmede het volk in bedwang gehouden en aan hen het genot van buit en van macht verzekerd wordt.

Men begrijpen mij goed en niet alsof de sociaaldemocratie in strijd met de zedelijke wereldorde zijn zou! Ook wij toch willen de wereld zedelijk ordenen, maar wij willen de orde niet van boven af, maar van onderen op hebben, d.w.z. wij willen zelf die orde scheppen, zonder daarvoor, noch voor het behoud daarvan een hogere fantasterij of “grenzen der kennis” te gebruiken. Integendeel, het is zelfs een voorname sociaaldemocratische plicht het aan deze verkeerde wereld bekend te maken dat mijn, u en zijn verstand, in verhouding tot het onmetelijk gebied der wetenschap, armzalige instrumenten zijn en dat daaruit volgt, dat ieder persoon zijn werkkring moet beperken; maar dat, daarentegen, het kenvermogen van het menselijk geslacht weer zo absoluut helder en onbegrensd, weer zo onmetelijk is als de vraagstukken zijn die hem de natuur ter oplossing voorlegt. De armzaligheids theorie, de leer van het begrensde mensenverstand is het laatste overblijfsel van de religieuze humbug. Wie, in overeenstemming met het sociaaldemocratisch program, de bevrijding der arbeidende klasse door de arbeiders zelve najaagt, moet het dwaze hopen en verlangen, het wijsgerige passen en meten, in zoverre het op een andere wereld betrekking heeft, geheel afleggen.

Deze “andere wereld” is door de wetenschap en in wetenschappelijke kringen, tot op het meergenoemde overblijfsel van “de grenzen der kennis” na, over boord geworpen. Zolang die echter nog bestaan, zolang ook schuilt de idee van een hoger onbegrensd kennen daarachter en bestaat het “onbegrijpelijke” nog, en even zolang kan hij, die zulk een hersenschim voor ogen heeft, tot geen waar zelfvertrouwen in de menselijke kracht en toerekenbaarheid geraken.

Voor de radicale verandering der heersende onredelijke wereldorde is het energiek bewustzijn van de onbegrensde macht van het mensenverstand noodzakelijk; en om daartoe te geraken is het onvermijdbaar dat wij het geleuter over de mogelijkheid van een “hoger” kennen onder dezelfde rubriek plaatsen waar zich ook de lichamen der zaligen bevinden, die er wel een maag op na houden, maar een maag die geen spijs of drank nodig heeft. Wanneer er een ander kennen bestaan kan dan dat, wat men gewoonlijk onder kennen verstaat, dan kan er ook vlees en bloed bestaan dat er uitziet en smaakt en geheel samengesteld is als meel en water; kortom, dan moeten we katholiek worden, ons heil in het gebed en niet in de arbeid zoeken; dan moeten wij de sociaaldemocratie vaarwel zeggen.

Mijn onbekende partijgenoot echter is een andere mening toegedaan. Hij wil voor het bestaan van iets onbegrijpelijks, voor “de grenzen der kennis” opkomen en toch er niet voor staan blijven, zich niet aan die grenzen houden. Hij evenwel, die werkelijk gelooft dat iets onbegrijpelijk is, moet, en zal dan ook, met zijn begrip op een afstand daarvan blijven en er weer niet onderzoekend aan gaan knabbelen, want anders behandelt hij het bovennatuurlijke als het natuurlijke, het onbegrijpelijke als het onbegrepene. Maar, zegt mijn tegenstander, deze gelijkstelling is slechts “oppervlakkig”, de tegenstrijdigheid slechts schijnbaar, daar hierin niets anders dan de weigering van de menselijke geest moet worden gezien om toe te geven dat het onbegrijpelijke bestaan kan. Daardoor maakt hij onwillekeurig bovenstaande gelijkstelling en wil hij het onbegrijpelijke tot het onbegrepene herleiden. “Deed hij dit niet, nam hij integendeel rustig aan dat het onbegrijpelijke werkelijk bestaat en dat het voor hem het “boek met de zeven zegelen” is, dan zou hij, door dit toe te geven, ook alle aandrang tot onderzoek, en de wetenschap alle reden van bestaan, daardoor verliezen.”

Dan zou de mens alzo twee geesten hebben, waarvan de een iets onbegrijpelijks moet hebben, en de ander dat moet onderzoeken. Daarentegen acht ik het ogenblik gekomen om de mensengeest te leren dat het onbegrijpelijke onmogelijk een object der wetenschap uitmaken kan, en dat er daarbij nog meer dan voldoende stof tot onderzoek op het gebied van het onbegrepene voorhanden is.

“Dit is”, vervolgt mijn tegenstander, “niets anders dan de oude strijdvraag omtrent de grenzen van de menselijke kennis, die door uw correspondent (nl. van de Vorwärts) op de hem eigen, mij in het algemeen niet heel sympathieke wijze, weder opgeworpen is. Laat ons daarom nog eens zien”, heet het verder, “of onze professoren in de filosofie dit punt zó slecht behandeld hebben, dat wij hen noodzakelijk hun “congé” moeten geven.

“De eerste die het onderzoek naar de grenzen der kennis op wetenschappelijke wijze in het werk stelde, was Kant. Wel kon hij het niet verder dan tot de “categorieën van het verstand” brengen en moest hij voor zijn “praktisch verstand” hypothesen aannemen, die in zijn stelsel onvermijdelijk een innerlijke tegenstrijdigheid moesten brengen, maar juist daardoor ontwikkelde zich uit dit stelsel, hoewel het de grens van het formele kennen scherp genoeg bepaald had, de noodzakelijkheid om op de ingeslagen weg voort te gaan. En wat was dit anders dan de aandrang om het onbegrijpelijke te begrijpen, d.w.z. de innerlijke tegenstrijdigheid van het denken op te lossen?

“Fichte beproefde deze oplossing te vinden, door...” enz.

“Daarop trad Hegel het onbegrijpelijke nog een groteren stap nader, toen hij demonstreerde...” enz. ... “hij toonde aan dat het er slechts op aankomt onze eigen geest te begrijpen om daardoor ook de wereldgeest te kunnen bevatten. En daarmee waren we blijkbaar het “onbegrijpelijke” toch veel, zeer veel naderbij gekomen. Wanneer wij nu bedenken hoe veel de drie genoemde filosofen ons wetenschappelijk kennen hebben bevorderd, terwijl zij het onbegrijpelijke trachtten te begrijpen, zouden wij ons er dan niet voor hoeden het gilde der filosofie te veroordelen en “congé” te geven?”

Hierop antwoordt de sociaaldemocratische filosofie, dat zij er nimmer, in de verste verte, aan gedacht heeft de verschuldigde erkenning aan de historische filosofen te onthouden. Integendeel, zij gaat er zelfs van uit dat Kant, Fichte en Hegel het onbegrijpelijke (nl. het kenvermogen) reeds in zoverre tot het begrepene hebben herleid, dat nu de tijd gekomen is waarop wij, tegelijk met de gehele metafysica ook het gehele filosofische gilde haar “congé” kunnen geven, dat, in strijd met de verworven historische wetenschap, er altijd weer op uit is, uit iets onbegrepens iets onbegrijpelijks te maken. De Kritik der Vernunft, de Wissenschaftslehre, de Logik of de theorie van het kennen, is, door de historische ontwikkeling er van, nu zover gevorderd dat de sociaaldemocratie helder inziet wat kennen is en zij daarom de geleerde kapucijners die boven het natuurlijke kennen nog een “hoger” kennen plaatsen, vrijelijk mag bespotten.

Van Kant zegt de schrijver, dat zijn stelsel “de grens van het formele kennen scherp genoeg bepaald heeft.” Dit nu is het punt dat wij met alle kracht bestrijden, het punt waar zich de sociaaldemocratische filosofie meestal van het gilde scheidt. Kant heeft de grens van het formele kennen niet scherp genoeg bepaald, daar hij door het bekende “Ding an sich” ook het geloof aan een ander, een hoger kennen, aan een bovennatuurlijk monsterverstand liet voortbestaan. Formeel kennen! Natuurlijk kennen! Naar andere kennis mogen de “filosofen” smachten, maar de aanwijzing waar ergens zulk een ding uithangt en het bericht hoe het samengesteld is, moeten zij nog leveren.

Van de werkelijke, in het dagelijks leven voorkomende kennis spreken zij met zulk een geringschatting, als de orthodoxe christenen van het “zwakke vlees”. De reële wereld is een onbetrouwbaar “verschijnsel” en het ware wezen ervan een geheim. Nadat die flauwe kletspraat in de andere takken van wetenschap uitgediend heeft, wordt het bedrog in de theorie van het kennen voortgezet. Ander blik dan natuurlijk blik wil niemand hebben, maar een ander kennen – nu, boertje, waarom is dat wat anders? – Wanneer de natuurwetenschap zich, op welk ander gebied dan ook, steeds met de verschijnselen tevreden stelt, waarom dan niet op het gebied der leer van de verschijnselen van de geest? Achter de “grens van het formele kennen” zit altijd de hogere, onbegrensde, bovennatuurlijke verstandskast, achter het gilde der filosofen de theoloog en achter beiden het “onbegrijpelijke”.

En waar nu Hegel aantoonde “dat het er slechts op aan komt onze eigen geest te begrijpen, om daardoor ook de wereldgeest te kunnen bevatten”, daar zijn wij dat volkomen met hem eens. Alleen zou de sociaaldemocratische filosofie slechts de mysterieuze vorm waarin het gezegd werd willen verbeteren: zij kent nl. maar één geest: de geest van de mensen is de wereldgeest.

“Maar, wat is dan wel het onbegrijpelijke?” wordt in het bewuste schrijven, aan de redactie van de Vorwärts gevraagd. – “Wanneer wij moeten toegeven dat ieder zuiver wetenschappelijk onderzoek, ingesteld met het doel het te begrijpen, ons telkens een aanmerkelijke schrede voorwaarts brengt, zouden wij dan niet gaan menen dat het zich ten slotte toch werkelijk tot hét begrepene zal laten terugbrengen? En daarmede zou dan aan de eisen van uw correspondent, doch niet volgens zijn, maar volgens de methode van het filosofische gilde voldaan zijn. Ook op deze vraag geeft de tot het gilde behorende filosoof antwoord, daar hij verklaart, dat het “Zijn als het absoluut rustende zich op geen enkele wijze in de absolute beweging van het denken laat oplossen. Met deze woorden is dan ook de grens der kennis, d.w.z. het onbegrijpelijke, aangegeven”, gaat mijn tegenstander voort. “Volgt daar nu uit dat wij zijn bestaan loochenen of dat wij ons op een afstand daarvan moeten houden? In genen dele! Ieder wetenschappelijk onderzoek het te benaderen, het te be- of minstens te omvatten, brengt ons nader tot dat donkere punt en verspreidt nieuw licht daaromheen, hoewel wij het dan ook nimmer tot volstrekte helderheid zullen kunnen brengen. Welnu, dit doel na te jagen is de plicht der filosofie, in tegenstelling met die van de natuurwetenschap, die slechts gegeven feiten onderzoekt en verschijningen verklaart.”

Verschijningen verklaart: Fenomeen! Hm! Hm!

Dus het object der filosofie, het onbegrijpelijke, is een vogel, die wij met onze verstandelijke vermogens wel hier en daar een veertje kunnen uittrekken, maar die toch nimmer kaal te plukken is, doch integendeel eeuwig onbegrijpelijk blijven zal. Wanneer wij de veren echter wat opmerkzamer beschouwen, namelijk die welke door de historische filosofen reeds geplukt zijn, dan herkennen wij daaraan de vogel: het is nl. de menselijke geest waar het om gaat. En daarmede zijn wij dan weer aan het beslissende punt gekomen, waar zich de materialisten van de idealisten scheiden: voor ons is de geest een natuur-, voor hen de natuur een geestverschijnsel. Bleef het maar daarbij! Neen, op de achtergrond loert de slechte bedoeling: de geest tot “Wezen”, tot een voorwerp van hogere afkomst en al het andere tot iets laag te maken.

Daarom moeten wij er nogmaals aan herinneren, want het is bekend genoeg, dat niet slechts de geest, het bewustzijn of de gewaarwording, maar alle dingen “in hun eerste oorzaak” onbegrijpelijk zijn. “Wij zijn niet in staat de atomen te begrijpen en vermogen het niet uit de atomen en hun bewegingen ook maar het geringste verschijnsel van het bewustzijn te verklaren”, zegt Lange in zijn Geschichte des Materialismus, of een ander: “het wezen der materie is volstrekt onbegrijpelijk.” Deze behoefte aan kennis, de behoefte om naar de eerste oorzaak der dingen te vragen, noemt men met een andere naam: “de drang naar onderzoek”, die, bandeloos, het niet nalaten kan ook het “onbegrijpelijke” een veertje uit te trekken.

Wij nu houden vol dat datgene, wat zich mogelijker wijze begrijpen laat, ook niet onbegrijpelijk is, en dat hij die het onbegrijpelijke tracht te begrijpen gekkenwerk doet. Zoals ik met mijn ogen slechts het zichtbare, met mijn oren het hoorbare kan waarnemen, zo kan ik ook met mijn begripsvermogen slechts het begrijpelijke bevatten. En wanneer de sociaaldemocratische filosofie daarom leert, dat al wat bestaat volkomen te begrijpen is, dan is daarmede het bestaan van het onbegrijpelijke nog volstrekt niet ontkend. Dat bestaan kan toegegeven worden, maar geenszins op de dubbelzinnige, verduivelde “filosofische” wijze, waarbij het onbegrijpelijke in een hoger oord toch weer begrijpelijk wordt. Wij nemen de dingen ernstig: van een hoger kennen dan het gewone menselijke hebben we geen begrip en weten positief dat ons verstand werkelijk verstand heet en dat er evenmin een werkelijk ander verstand bestaan kan als een vierkante cirkel. Wij stellen het verstand mede in de rij der gewone dingen, die hun natuur niet veranderen kunnen zonder daarbij ook van naam te verwisselen.

De sociaaldemocratische filosofie is het verder volkomen met het “gilde” eens, dat “het Zijn zich op geen enkele wijze in het denken laat oplossen”, maar dan ook geen enkel deel van het Zijn. Wij zien er echter ook geen doel voor het denken in om het Zijn op te lossen. Dat doel bestaat slechts in het formeel te rangschikken, de klassen, regels en wetten ervan op te sporen, en in het kort dat te doen wat men het “natuurlijk kennen” noemt. Alles is begrijpelijk in zoverre het te classificeren is, alles onbegrijpelijk in zoverre het zich niet in gedachten brengen laat. Dit laatste nu kunnen, moeten en willen wij niet en houden ons daarom op een afstand daarvan. Maar wel kunnen we het omgekeerde: het denken in het Zijn oplossen, d.w.z. het denkvermogen als een der vele bestaansvormen classificeren.

Mijn tegenstander-partijgenoot wil er zich op beroepen dat Kant, Fichte en Hegel het onbegrijpelijke hebben benaderd. Wat echter door deze filosofen begrepen werd was niet iets onbegrijpelijks, maar slechts dat gedeelte van het verstand dat voor ons begrip toegankelijk is, d.w.z. het “formele kennen”. Wij nu gaan slechts een klein stapje verder en vatten het verstand in zijn geheel als een vermogen op, alleen tot het formele kennen geschikt, zodat het in de theorie van het kennen slechts datgene doen kan, wat het in de natuurwetenschap levert. Voor ons is de wetenschap van één geslacht; filosofie en natuurkennis zijn de twee soorten ervan, die beiden gegeven feiten onderzoeken of verschijnselen verklaren. Wij achten het verstand even zo goed voor de ervaring toegankelijk als de materie. Denken en Zijn, subject en object, liggen binnen de grenzen der ervaring en het een, als het absoluut rustende, van het andere, als de absolute beweging, te willen onderscheiden, is, sedert de natuurwetenschap alles en alles tot beweging herleidt, totaal onhoudbaar. Wat nu mijn partijgenoot-“filosoof” van het onbegrijpelijke zegt, nl. dat ieder wetenschappelijk onderzoek ons nader tot dat donkere punt voert, zonder dat wij het ooit tot volstrekte helderheid zullen kunnen brengen – geldt, zonder enige mystificatie dan, eveneens van het object der natuurwetenschap, van het onbegrepene. Ook het kennen der natuur heeft zijn onbegrensd doel, en zonder die geheimzinnige “grenzen” komen wij ook dáár steeds nader tot het donkere punt, zonder het ooit tot volstrekte helderheid te kunnen brengen, m.a.w. de wetenschap heeft geen grenzen.

Wij geven toe dat de mens een aandrang in zich heeft om alles te onderzoeken, maar om die aandrang rationeel aan te wenden, moet men hem ook begrijpen. Die aandrang, rationeel toegepast, voert tot het verlangen om het Bestaan te willen regelen en daartoe de wetten van het Bestaan op te sporen. Wanneer die aandrang ons denken tot boven het Bestaan voert, daar voert hij het tot boven zijn eigen natuur en tot boven de natuur van alles uit. Dit nu is de eis, die de filosofische hoogdraverij aan hem stelt, een eis die zij overgeërfd heeft van de religie. Filosofie en religie beiden ontkennen dat de “eerste oorzaak” van al wat te begrijpen is, gelegen is in de ondervinding, d.w.z. in het feit. Op voor de zinnen waarneembare feiten en ervaringen moet zich wezenlijk alle denken gronden! Wie omgekeerd op de geest of op de logica feiten wil laten gronden, mag dat slechts formeel beschouwen. De eerste oorzaak waarom de steen valt of warmte uitzet, is het feit, en de wet der zwaartekracht en die der warmte zijn abstracties, zijn slechts “formele” oorzaken. Niet slechts dat het Zijn zich niet in denken laat oplossen, maar het is duidelijk, dat de filosofische begeerte naar zulk een oplossing uit idealistische overspanning geboren wordt.

Zoals in de mens een aandrang woont om alles te begrijpen, zo ook woont in hem een aandrang om alles te zien. Goed! Hier heb ik een stuk glas, dat zichtbaar is door en door. En toch is het niet in alle opzichten zichtbaar. Van zijn zwaarte en hardheid kan men niets zien en zijn vermogen tot klinken kan slechts door het gehoor waargenomen worden. Welnu, zo is het ook met het kennen: wij kunnen ieder ding in alle opzichten kennen, maar daarnaast zijn de dingen nog iets meer dan alleen kenbaar, en dat zij nog iets meer zijn, dat een steen zich niet geheel in denken laat oplossen, kan alleen door een fantast worden beklaagd. Wanneer wij alles konden kennen, alles, alles, geheel en al, dan zou daarmede de kennis alles en geen object meer voorhanden zijn. Wetenschap en niets om te weten! Licht en niets om te zien! Dan zou het juist zo zijn als toen er nog niets bestond – “toen was alles woest en ledig.”


Compiled by Vico, 15 November 2015