Home | Contact | Links | ||
Thema: De economische problemen van de overgangsperiode van kapitalisme naar communismeDe Nederlandse Internationale Communisten over het program van de proletarische revolutieOorspronkelijke bron: Bilan, 1935, n° 22, Août-Septembre, p. 744-750; 1935, n° 23, Septembre-Octobre, p. 788; Smolny . Bron vertaling: [Inleiding G.I.C.]Voordat we nu de kritische bespreking van de “Grondbeginselen” publiceren zoals die in het in België uitgegeven Franse maandblad “Bilan” is verschenen na de verkorte weergave van die “Grondbeginselen” moeten we eerst even preciezer dan in Persdienst nr. 19 van 1936 zeggen wie de uitgevers van “Bilan” zijn. Het is de in Brussel gevestigde “Italiaanse fractie van het links-communisme” (de zogenaamde Bordigistische stroming) die behalve “Bilan” ook nog in het Italiaans een blad uitgeeft. De “Italiaanse fractie” werkt veel samen met de Bond van Internationale Kommunisten, en deze beide proberen van geval tot geval met de zogenaamde Trotskisten samen te werken. Tussen de “Italiaanse fractie” en de b.i.k. bestaan belangrijke meningsverschillen en ook de “Italiaanse fractie” zelf is innerlijk verdeeld over sommige belangrijke problemen. Vooral om dat laatste moet men niet menen, dat de groep rond “Bilan” achter de door de p.i.c. overgenomen artikelen staat, maar dat door de schrijver van deze artikelen het onderwerp ter discussie is gebracht (1). De Nederlandse Internationale Communisten over het program van de proletarische revolutieWij hebben getracht een samenvatting te geven van de herdruk der studie van de Groep van Internationale Communisten in Holland, gewijd aan de economische en politieke problemen van de overgangstijd, dus van de periode van de proletarische dictatuur. Wij herhalen: dit werk komt zeer te pas bij de huidige stand van de discussies van de internationale communisten. In de stromingen, die voortkwamen uit de Derde Internationale werd het systematisch onderzoek van deze vragen vooral in het licht van de ervaring van de Russische revolutie nimmer ondernomen. Het scheen alsof het parool was gegeven, dat men dit terrein vrij moest laten voor de sociaal-democraten van het slag van Kautsky. De Hollandse radencommunisten maken een lofwaardige uitzondering op deze algemene houding. Men kan zich inderdaad niet voorstellen, dat er een ernstige stap kan worden gedaan om de revolutionaire beweging te doen herleven, zonder dit onderwerp op de voorgrond te brengen. Waartoe zouden de steeds herhaalde oproepen dienen voor de vorming van een revolutionaire partij (om van een Internationale maar niet te spreken), indien men niet verklaart waaruit dit vormingswerk moet bestaan, als men de lijnen van die partij, de aard van zijn functies, van zijn verhouding tot de arbeidersmassa, maar bovenal en vóór alles de inhoud van het programma van de sociale omvorming waarvan zijn, zo niet de voornaamste, dan toch één van de voornaamste makers moet zijn, niet omschrijft? Als waardevolle theoretische aanwijzingen voor de problemen van de overgangsperiode bezitten we slechts de studie van Marx over de Commune van Parijs, zijn “Kritiek op het program van Gotha”, door Lenin in zijn “Staat en Revolutie” op zo gelukkige wijze aangehaald en besproken. De Communistische Internationale kon er zelfs in de tijd toen zij door Lenin en Trotsky werd geleid, niet toe overgaan om dat deel van de wetenschappelijke bagage die het proletariaat op weg naar het communisme nodig heeft, aan de dag te brengen. Van die zijde zijn er nu niets anders meer dan vervalsingen te verwachten. Men zou zich dan ook in alle opzichten kunnen verheugen over de bijdrage die de Hollandse radencommunisten hebben geleverd voor de studie van dit vraagstuk, een bijdrage, gevat in de beste geest van het revolutionaire Marxisme, indien zij niet poogden om ter zelfder gelegenheid zich vast te klampen aan bepaalde opvattingen over de organisatie van het proletariaat, die een werkelijke teruggang betekenen. En is daarom alle reden om in hun werk het “goede” van het “kwade” te scheiden, om de positieve bijdrage, door een kritiek die zich weet te voeden met het onderzoek van de werkelijkheid, te onderscheiden van een geesteshouding die tracht de moeilijkheden te overwinnen door ze een andere naam te geven. *** Het doel van de proletarische revolutie is een einde te maken aan de kapitalistische handhaving van de meerwaarde, om door het afschaffen van het eigendomsrecht aan productiemiddelen alle tegenstellingen in de verdeling van de arbeidsproducten te doen verdwijnen. Slechts in die mate waarin zij hier in slaagt, kan zij de grondslag leggen voor een communistische samenleving, kan zij de enkelingen verbinden door banden van een werkelijk en onvernietigbaar gemeenschappelijk belang, en met de voorrechten ook de klassen laten verdwijnen. Zolang deze tegenstelling bestaat, zou het een hersenschim zijn te verwachten dat het “één voor allen, allen voor één”, het beginsel van de communistische maatschappij, werkelijkheid zou worden. Lange tijd heeft men in socialistische kringen geloofd dat het voldoende zou zijn om het privaatbezit aan productiemiddelen af te schaffen om tegelijkertijd de voorwaarden voor een ontwikkeling naar een communistische maatschappij te scheppen. Het was enkel door de botsing van de arbeidersbeweging met de werkelijkheid dat de kritische geest ontwaakte, en dat men verder door kon dringen in de studie van de economische organisatievormen van de maatschappij, die nodig was voor die ontwikkelingen. En dan nog waren het niet zozeer de vormen, als wel de beginselen die het economische leven beheersen, die werd gepreciseerd. Het meesterstuk van dit theoretische improvisatie-werk is tot stand gebracht door de kanttekeningen die Marx in 1875 schreef bij het program van de Duitse sociaal-democratie. Om de in die tijd gangbare algemene opvattingen omtrent het nut van de studie van het overgangsregime te kenschetsen moet met opmerken dat Marx er slechts toe werd gebracht het probleem van de verdeling zo uitvoerig te behandelen, doordat Lassalle het – ten onrechte volgens Marx – een belangrijke plaats had ingeruimd in het ontwerp van het partijprogram. De politieke problemen die de overgangstijd opwerpt verdienden de bespreking niet langer. Naar Marx’ mening zou de staat tijdens die overgangsperiode niet anders kunnen zijn dan de dictatuur van het proletariaat. Marx voegt er aan toe: “Het program heeft zich op het ogenblik niet met die laatste bezig te houden, evenmin als met de aard van de toekomstige staat in de communistische maatschappij”. Hij had al eerder gezegd dat die vragen slechts konden worden opgelost “door de wetenschap”. *** Het is waar dat Marx, door het verrijken van de maatschappijwetenschap door een bijdrage van zeldzame waarde, meer dan wie ook heeft gedaan voor het vinden van een oplossing van deze vraagstukken. Dit neem niet weg dat zijn opmerking voldoende de onverschilligheid weergeeft waarmee in die tijd de vraagstukken werden behandeld, die zich nu midden in onze aandacht bevinden. Het is waar, dat het Marx niet gegeven was te kunnen nadenken over het verworden van een omwenteling die zich voltrok in het teken van de strijd voor het socialisme. *** De proletarische revolutie moet dus het privaatbezit aan productiemiddelen afschaffen. Die afschaffing maakt een einde aan de economische minderwaardigheid van de massa’s. De revolutie draagt het eigendomsrecht aan de arbeidersklasse over en stelt haar volgens Engels “in het bezit van de gehele opbrengst van zijn arbeid”. Wanneer de arbeidersklasse “de gehele opbrengst van zijn arbeid” bezit, hoe zullen dan de verhoudingen zijn van de afzonderlijke individuen ten opzicht van het product van de maatschappelijke arbeid? Op deze vraag antwoordde Marx in “Het Kapitaal”: Stellen wij ons eindelijk, voor de afwisseling, een vereniging van vrije mensen voor, die met gemeenschappelijke productiemiddelen arbeiden, en hun vele persoonlijke arbeidskrachten zelfbewust als een maatschappelijke arbeidskracht aanwenden. Alle voorwaarden van Robinson’s [Crusoe] arbeid herhalen zich hier, alleen maatschappelijk in plaats van persoonlijk. Alle producten van Robinson waren zijn uitsluitend persoonlijk product en derhalve direct gebruiksvoorwerp voor hem. Een deel van dit product dient weer als productiemiddel. Het blijft maatschappelijk. Maar een ander deel wordt als levensmiddelen door de leden van de verweniging verbruikt. Het moet dus onder hen verdeeld worden. De wijze van verdeling zal verschillen naar de bijzondere aard van het maatschappelijk productie-organisme en de daarmee overeenkomstige geschiedkundige ontwikkelingshoogte van de voortbrengers. Slechts ter vergelijking met de warenproductie onderstellen wij dat het aandeel van ieder voortbrenger in de levensmiddelen bepaald wordt door zijn arbeidstijd. De arbeidstijd zou dus een dubbele rol spelen. Zijn maatschappelijke doelmatige verdeling regelt de juist verhoudingen van de verschillende arbeidsverrichtingen tot de verschillende behoeften. Aan de andere kant dient de arbeidstijd tevens als maatstaf voor het individuele aandeel van de voortbrenger in de gemeenschappelijke arbeid en derhalve ook in het individueel te consumeren deel van het gehele product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en hun arbeidsproducten blijven hier doorzichtig en eenvoudig in de voortbrenging zowel als in de distributie. In zijn “Kritieken” heeft Marx nog op nauwkeurige wijze de verhouding van de “vrije” producent ten opzichte van de maatschappij ontwikkeld: “De producent ontvangt dus individueel [...] het nauwkeurige equivalent van hetgeen hij aan de maatschappij heeft gegeven. Wat hij haar heeft gegeven is zijn individuele hoeveelheid arbeid. Bijvoorbeeld: de maatschappelijke arbeidsdag vertegenwoordigt de som van de individuele hoeveelheid arbeidsuren; de individuele arbeidstijd van elke producent is het deel dat hij aan de maatschappelijke arbeidsdag heeft geleverd, het aandeel dat hij er aan ontnomen heeft. Hij ontvangt van de maatschappij een bon die vermeldt dat hij zoveel arbeid heeft geleverd (met aftrek van de arbeid verricht voor het collectieve fonds), en, met die bon, betrekt hij uit de maatschappelijke voorraad een hoeveelheid consumptiegoederen die overeenkomst met de waarde van zijn arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de gemeenschap heeft geleverd in de ene vorm, ontvangt hij van haar in een andere vorm terug.” *** Het is de verdienste van de Hollandse radencommunisten de marxistische opvatting van de economische normen die het maatschappelijke leven gedurende de overgangsperiode regelen in ere te hebben hersteld. Dit is reeds voldoende om het bestaansrecht van hun studie te doen uitkomen. Men kan zich niet voorstellen dat er zich andere verhoudingen kunnen vormen tussen de individuele producent en het maatschappelijk product van de arbeid, dan die, die voortvloeien uit het persoonlijk aandeel, dat hij aan de productie heeft genomen. De tegenwoordige communisten wachten zich er wel voor zich hieromtrent te beroepen op Marx, ter rechtvaardiging van het regime in de Sovjetstaat, waar de arbeid nog steeds naar zijn waarde wordt betaald, dat wil zeggen naar de prijs die overeenstemt (of ongeveer overeenkomt) met zijn reproductiekosten, wat het aan de heersende klasse, georganiseerd in de staat mogelijk maakt meerwaarde te accumuleren, die zij gebruiken, niet voor de behoeften van de ontwikkeling van de maatschappij, maar voor het behoud van hun eigen voorrechten. Doch de tegenstelling met de centralisten is geenszins uitgeput door de enkele aanhalingen van Marx die wij citeerden, want bij het eerste verschil omtrent het individuele arbeidskwantum als waarde voor de individuele consumptie voegt zich een tweede over de kwaliteit van de geleverde individuele arbeid. In dit opzicht zijn de officiële communisten een beetje spraakzamer, zij beroepen zich op Marx, doch ten oprechte, zoals wij zullen aantonen. In het feit dat men het aandeel van ieder individu in de algemeen maatschappelijke arbeid als basis neemt voor de individuele consumptie ligt niet noodzakelijk de gelijkheid van de consumptie opgesloten, zelfs niet bij gelijke arbeidshoeveelheden. In Rusland wordt de grote ongelijkheid van de lonen gerechtvaardigd met de noodzaak het loon naar de waarde te betalen. De arbeid van de handarbeider kost minden dan die van de ingenieurs of de rode directeur. Het bleek, dat dit was omdat de handarbeiders slechts over een brute, elementaire arbeidskracht beschikt, die geen of een zeer geringe technische voorbereiding van de arbeider vereist, zodat hieraan geen kosten zijn verbonden, of kapitaalsbelegging aan zijn verbruik vooraf gaat, terwijl de arbeidskracht van de ingenieur slecht door kostbare studie kan worden gevormd. Kortom, de vorming van een ingenieur is kostbaarder dan die van een handarbeider en het is dus logisch dat een hoeveelheid arbeid van de één duurder betaald wordt dan eenzelfde hoeveelheid van de ander. Stalin heeft in een onderhoud met Emil Ludwig een verklaring afgelegd over die ongelijkheid en heeft zich om haar te rechtvaardigen beroepen op de “Kritieken” van Marx. Sprekend over die “nivelleerders en gelijkmakers” die een verwijt maakten van de te grote ongelijkheid van de inkomsten van de verschillende lagen van de Russische bevolking stelde hij voor als aanhangers van een “primitief boeren-communisme”, van een verbruikscommunisme, voorstanders van “het op één hoop gooien van alle goederen en hun gelijke verdeling onder allen”. Het is dan niet moeilijk voor Stalin aan te tonen dat Marx, Engels en Lenin een dergelijke gelijkmaking altijd hebben bestreden en dat Marx in het bijzonder geschreven heeft, dat het slechts in de hoogste fase van het communisme is, dat de maatschappij in haar vaandel de formule kan schrijven: “Ieder volgens zijn krachten, aan ieder volgens zijn behoeften!” Nadat zij de grondregel zou hebben toegepast: “Ieder volgens zijn krachten, aan ieder volgens zijn prestaties”. Maar de revolutionaire Marxisten kunnen nu juist aan Stalin verwijten, niet dat hij het devies niet toepast dat in ere zou moeten zijn in de hoogste fase van het communisme, maar dat hij niet toepast de marxistische leer van het socialisme, door niet aan ieder te geven volgens zijn arbeid. Omdat Marx bij de enkelingen ongelijke “productie-capaciteiten” en “natuurlijke voorrechten” onderscheidde, laat Stalin hem zeggen dat het nodig is ongelijk loon toe te passen. Marx echter zag juist in, het feit, dat het aandeel in de maatschappelijke opbrengst gelijk bleef – bij gelijke prestatie, wel te verstaan – voor elk individu; hoewel hun behoeften en inspanning, ontwikkeld om eenzelfde prestatie te bereiken verschillend waren. Marx zag dáárin de ongelijkheid. Het is waar dat Marx elders heeft geschreven: “Het najagen met veel geschreeuw van de gelijkheid van de lonen berust op een dwaling, op een ongezonder verlangen dat nummer bevredigd zal worden”. Toen diende het om aan te tonen dat onder de “loonslavernij” het streven naar een “billijk” loon slechts de slavernij kan bedekken, maar wij weten, dat volgens Marx de proletarische revolutie tot taak heeft de loonarbeid af te schaffen. Doch de officiële communisten nemen het niet zo nauw wanneer zij Marx aanhalen. Om elke twijfel weg te nemen citeerden wij nog de “Kritieken” van Marx. Hij zegt: “Bij gelijkheid van arbeid en bijgevolg bij gelijke deelname aan het maatschappelijk consumptiefonds ontvangt men toch in werkelijkheid meer. Waarom? Omdat het recht door zijn aard slechts kan bestaan bij het gebruik van eenzelfde eenheid, maar de ongelijke individuen zijn slechts meetbaar met een gemeenschappelijke eenheid, als men ze van eenzelfde standpunt uit beschouwt, als men ze vat in een bepaald aspect, bijvoorbeeld in het gegeven geval als arbeiders, niet meer en onafhankelijk van de gehele rest”. En Marx besluit: “Om alle moeilijkheden te vermijden, moet het recht niet gelijk, maar ongelijk zijn”. De gedachte van Marx komt dus duidelijk uit. De ongelijkheid die de eerste fase van het socialisme laat voortbestaan is niet het gevolg van de ongelijke beloning die zou worden toegepast op verschillende soorten van arbeid; de enkelvoudige arbeid van de handwerker of de samengesteld arbeid van de ingenieur, met tussen die twee uitersten alle tussenliggende trappen. Neen, alle soorten arbeid zijn evenveel waard, slechts “de duur” en de “intensiteit” moeten worden gemeten, maar de ongelijkheid ontstaat doordat men gelijke taken en beloning geeft aan mensen met verschillende bekwaamheden en behoeften. Laat ons alvorens onze verdere documentatie voort te zetten dit punt vasthouden: Als men uit de wetten die het huidige maatschappelijke leven beheersen de strekkingen van hun natuurlijke ontwikkeling tracht los te maken waaraan elke revolutie zich moet aanpassen, en die wetten aan de dag tracht te brengen die in de maatschappij van morgen zullen heersen, komt men tot de gevolgtrekking dat als grondslag van elke poging tot communistische maatschappelijke omvorming zich de erkenning van de gelijkheid van de maatschappelijke arbeid van alle mensen moet bevinden. Alleen het proletariaat is in staat leven te geven aan dit beginsel, er een levende werkelijkheid van te maken. Verder: de toepassing van dit beginsel moet niet aan het einde van de overgangstijd plaatsvinden, aan het begin dus van de “hoogste fase” waarvan Marx sprak, maar hij hoort thuis aan het allereerste begin, hij is er de fundamentele grondslag van zonder welke de overgangstijd alles kan zijn wat men wil, behalve een overgang naar het communisme. *** De leerling die de studie van de Hollandse radencommunisten gelukkigerwijze in het licht brengt is dat het geven van het productieapparaat in handen van de staat, al was het ook een proletarische, niet tot het communisme kan leiden, zoals het voorbeeld van de Russische revolutie heeft bewezen. Marx en engels hebben, in hun tijd, geen definitieve oplossing over de problemen van het beheer kunnen geven. Wat men hieromtrent in het werk van Engels vindt is onderling tegenstrijdig. Hoe groot hun genie ook was, het ontbrak hen aan de stof van de proefneming, die de historie in hun tijd nog niet had geleverd. Maar nu is twijfel onmogelijk. Zeker, theoretisch kan men zich uitstekend de “proletarische staat” voorstellen, die na de revolutie, door middel van een doelmatig economisch beheer het geheel van de productiemiddelen ten behoeve van de gemeenschap bestuurt. Maar dit kan slechts verbeelding zijn. Inderdaad, wat vooronderstelt het bestaan van een dergelijk gecentraliseerd bestuursapparaat en zijn functionering ten voordele van de massa? Dat er volkomen gelijkheid van belangen is tussen de arbeiders en de bestuurscentra. Maar gesteld, dat deze gelijkheid van belangen bestaat, zouden dan in dit geval dergelijke economische raden wel ontstaan? Natuurlijk niet! Zoals de regeling van de productie onder deze omstandigheden ontbloot zou zijn van elk politiek karakter, zoals het slechts – om een beroemd geworden omschrijving te gebruiken – “om het beheer van zaken” zou gaan, zou het ook niet nodig zijn een dwang-apparaat op te richten. De leiding zou geen enkele reden hebben om de rechten van de “geadministreerde” te beperkten. Omdat er gelijkheid van belangen is, kan de wil van de arbeiders, die gegroepeerd zijn in hun bedrijven, slechts samengaan met de voorzieningen die van boven worden getroffen, omdat wij, als materialisten, van mening zijn dat het de veronderstelde of werkelijke economische belangen van de maatschappelijke groepen zijn die hun verlangens bepalen. De staat zou onder dergelijke omstandigheden volkomen overbodig zijn. Niemand zou er aan denken er één op te richten, laat staan, hem steeds belangrijker functies te geven. Er zou, onder deze omstandigheden, slechts een organisme nodig zijn, dat, met een minimum van dwang-mogelijkheden, de besluiten, die de wil van de massa’s weerspiegelen, uit zou werken. Maar de ervaring van de diepe scheiding tussen de onderste economische bestuursorganisaties – (waarvan de bestuursfuncties in dat geval spoedig ophoudt, en die dan worden omgevormd tot hulpmiddelen van de hogere organisaties) – en de economische centra getuigt van het bestaan van diepe tegenstellingen. Zij kan slechts de uitdrukking zijn van het feit dat twee maatschappelijke strekkingen aanwezig zijn en aangezien de functie in zijn uitoefening systematisch wordt gehinderd ten voordele van de ander, moet men hier uit afleiden dat de tegenstellingen tussen die twee onoplosbaar zijn. Men zal hier tegen in brengen, dat het beroven van de arbeiders van het recht om hun bedrijven te beheren kan worden gerechtvaardigd door de bijzondere taak van de overgangstijd. Men gaat hier in werkelijkheid uit van een economie die is opgebouwd met het oog op de kapitalistische winst. Het gaat er om hem aan te passen aan de productie die de bevrediging op grote schaal van de behoeften van de gehele gemeenschap, met andere woorden van de grote massa’s tot doel heeft. Het gaat er dus niet om te consumeren, te profiteren van de rijkdommen en maatschappelijke goederen (tussen haakjes, de consumptiegoederen zullen waarschijnlijk tot een zeer geringe hoeveelheid afnemen in de revolutietijd) maar voor alles om te Produceren, te ontwikkelen en te economiseren. Maar dan vraagt men zich af op wie de arbeidersklasse kan rekenen, behalve op zichzelf, om die taak goed uit te voeren. Zij kan, om deze te vervullen, haar macht aan niemand anders dan zichzelf opdragen, hoe bekwaam en bevoegd de gidsen die deze macht voor zich opeisen ook zou kunnen schijnen. Want het Marxisme leert ons één ding: dat een klasse zich slechts uit eigen kracht kan bevrijden. De omvorming van het productieapparaat, van een werktuig voor de productie van kapitalistische winst in een organisme dat geschikt is om in de behoeften van de massa te voorzien, kan slechts door de arbeiders zelf worden volbracht, niet door de technici, hoe bekwaam zij ook mogen zijn, noch door gidsen, hoe belangeloos zij zich ook mogen voordoen. *** Zo diepgaand en overtuigend als de studie van de Hollandse radencommunisten is, waar zij zich bezighouden aan te tonen hoe in de proletarische revolutie de functies van het economisch beheer zonder bemiddeling van de staat rechtstreeks moeten overgaan op de georganiseerde arbeiders, aan de verschillende onderdelen die overeenkomen met de raderen van het productieapparaat, zo afgetrokken en willekeurig schijnt zij ons waar zij er toe overgaan om de politieke methodes van de organisatie van de massa die zij voorstaan, te rechtvaardigen. Om de waarheid te zeggen, is het politiek aspect niet met zoveel woorden in hun werk behandeld, maar men gevoelt – en dit is geen verwijt, want het zou niet anders kunnen – dat het politiek vooroordeel als een rode draad door de dtudie loopt en haar beheerst. De stelling van de Hollandse radencommunisten is bekend: de politieke partijen zijn typisch burgerlijke organisaties. Het proletariaat verwerkelijkt dus zijn eenheid niet door middel van politieke partijen, maar door middel van bedrijfsorganisaties, die het totaal van de arbeiders omvatten op de basis van de plaats welke zij in de productie innemen. Deze raden worden er toe gebracht door de dwang van de omstandigheden, zich steeds meer naar het communisme te oriënteren. Vanaf het grijpen naar de macht door het proletariaat bevinden de bedrijven zich dus noodzakelijk in handen van de raden. Deze beginnen de productie op communistische grondslag te organiseren zonder de organisatie ervan aan de staat toe te vertrouwen. Daar de vakverenigingen geen rol meer hebben te vervullen, verdwijnen zij. De functie van de staat beperkt zich tot de bescherming van het nieuwe regime, dus tot de onderdrukking van contra-revolutionaire pogingen van de onteigende klassen. Dit is het wezenlijk van het standpunt der Hollandse radencommunisten. Niemand kan ontkennen dat de strijd van het proletariaat in de twintigste eeuw geheel nieuwe strijdvormen heeft doen verschijnen, die in het bijzonder zijn aangepast aan de periode van maatschappelijke schokken, waarvan de grote revolutionaire strijd van 1905 en 1917 in Rusland, van 1918 in 1923 in Duitsland en van 1919 in Italië de eerste voortekenen waren. In de eerste twee landen waren het de sovjets van arbeiders- en boerenafgevaardigden en de arbeidersraden die dienden als kanaal ter verzameling van de grote massa’s. Het is waarschijnlijk, dat dergelijke organisaties de specifieke vormen van de proletarische opstand van morgen zullen zijn, en dat zij in de handen van het proletariaat zullen dienen als een revolutionair werktuig om zijn dictatuur te vestigen. Als men bedenkt, dat de greep naar de macht door het proletariaat slechts verwerkelijkt kan worden als de grote massa’s, die zich gewoonlijk onthouden van iedere maatschappelijke en politieke activiteit, in beweging komen, zou men zich nauwelijks kunnen voorstellen dat het anders zou zijn. Maar zelfs indien dit op een dergelijke wijze zou moeten verlopen, kan men zich niet indenken dat de raden elke andere organisatievorm van het proletariaat zouden kunnen verdringen. De arbeidersklasse zal zich, zo min als enige andere klasse in de geschiedenis, als één en ondeelbaar voor de revolutie vertonen. Uit het verleden overgeërfde opvattingen, bijzondere belangen van groepen in de schoot van de arbeidersklasse zelf en de tegenstellingen tussen de twee grote bestaande groepen, waarvan de éne de revolutie, de toekomst, de andere de terugkeer naar het kapitalisme vertegenwoordigt, zal zich uitdrukken in de schepping van talloze groepen van gelijkgezinden, die in de strijd evenveel verschillende vaandels worden waar de arbeidersklasse geneigd zal zijn zich omheen te groeperen. De rol van de politieke partijen schijnt dus niet afgelopen: integendeel, hun werkzaamheden zal toenemen bij de nadering van de “eindstrijd”. Zoals het behoudende element in de massa zich zal doen gelden door zijn steun te geven aan reactionaire partijen, wil het ons voorkomen dat het revolutionaire bewustzijn van het proletariaat zich slechts kan uitdrukken door de oprichting van een partij, die, tegenover alle andere, uitdrukking geeft aan de blijvende belangen van de revolutie. Het opbouwen van een revolutionaire partij blijkt dus niet strijdig te zijn met de organisatievormen waarvan wij weten dat zij bijzondere strijdvormen van de revolutionaire strijd zijn en waarvan wij bijgevolg mogen veronderstellen dat zij het in de toekomst ook nog zullen zijn, maar zij verschijnt als een aanvullende, maar onmisbare vorm van de organisatie van het proletariaat, zonder welke deze niet compleet zou kunnen zijn. Zeker de verhouding tussen de verschillende vormen van organisatie zal in elke omwenteling verschillend zijn, omdat men elke keer te maken heeft met een verschillende maatschappelijke samenstelling (niet verschillend wat de inhoud betreft, maar wel wat de verhoudingen tussen de verschillende samenstellende elementen aangaat), doortrokken met verschillende historische tradities. Maar het is niet om de contra-revolutionaire omvorming van de een of andere partij in een revolutie, en vervorming die bepaald wordt door zeer concrete historische en maatschappelijke omstandigheden, dat het te pas komt de ondeugdelijkheid van de politieke partijen in het algemeen voor het proletariaat te propageren. Ook de staat neemt in het stelsel van de Hollanders een op zijn minst dubbelzinnige plaats in. Na de lezing van hun uiteenzetting zou het voor menige lezer kunnen schijnen, dat werkelijk alles best gaat in de beste der werelden. De revolutie marcheert, zij zou niet achterwege kunnen blijven en het zou voldoende zijn om de dingen aan zichzelf over te laten om het socialisme werkelijkheid te zien worden. Niets is echter meer vreemd aan de marxistische opvatting van de maatschappelijke ontwikkeling dan deze mening. Het is juist, dat omwentelingen periodieke registraties zijn die de geschiedenis doet om de ontwikkeling van de klassen te meten. Zo gezien kunnen de klassen nimmer een hoger peil bereiken dan dat overeenstemt met het totaal van hun economische en maatschappelijke vermogen, zodat de resultaten van de revoluties te voren bepaald schijnen. Maar het is alleen uit deze gezichtshoek, want revolutie beduidt vóór alles bewust, vrijwillig ingrijpen van de massa om gewelddadig – men kan zelfs bijna zeggen eigenmachtig – de loop van de ontwikkeling te veranderen en in nieuwe richting te buigen. Daar is het dan ook dat een revolutie hoe “rijp” dan ook, nooit een mechanisch proces kan zijn. Het is mogelijk dat dit ook niet de opvatting onzer Hollandse kameraden is en dat de leemte die wij aanwijzen slechts voortkomt uit de noodzaak om te abstraheren, om zo te zeggen, en om voor de duidelijkheid van de uiteenzetting de economische ontwikkeling als volkomen gescheiden van het politieke ingrijpen voor te stellen, maar het is desondanks van belang om meer klaarheid in dit opzicht te brengen. Het is waar, dat zij ergens verklaren, dat de staat noodzakelijk blijft voor het proletariaat ná de machtsovername. Het gaat dan om een “staat” van bijzonder karakter, die in werkelijkheid geen staat meer is, zoals Lenin, na Marx, het overigens aantoonde. Het gaat om een staat, die “niet anders dan afsterven kan”, terwijl het marxisme heeft doen uitkomen dat de staat altijd het onderdrukkingsmiddel is van de ene klasse over de andere. Het is mogelijk, dat men ter wille van de duidelijkheid van de uiteenzetting de uitdrukking “proletarische staat” door een juistere zou moeten vervangen. Maar, met deze uitleggingen zal men onze kritiek begrijpen. De uiteenzetting van de Hollanders verklaart de noodzakelijkheid van een “proletarische staat” die niet zal kunnen ontkomen aan haar functie van instrument ter onderdrukking van de contra-revolutie. [A. Hennaut] Noten van de uitgever1. Zie de bijdrage in “Bilan” van Mitchell. © Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen. Compiled by Vico, 29 January 2016 |