Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives


Thema: De economische oplossing voor de overgangsperiode van kapitalisme naar communisme


Maar hoe dan? Enige gedachten over een socialistische samenleving


Maar hoe dan? Enige gedachten over een socialistische samenleving / [Jaap Meulenkamp]. – 4e druk. – [Lelystad] : Daad en Gedachte, 1989. – 31 p. – (Oorspronkelijke uitgave 1973)

Bron: Daad en Gedachte 


Voorwoord

Ontelbaar zijn de boeken en geschriften, die het socialisme tot onderwerp hebben. Maar slechts in weinige daarvan wordt duidelijk gemaakt wat men onder socialisme heeft te verstaan. Hoe een socialistische samenleving zal zijn georganiseerd zoekt men veelal tevergeefs in de literatuur over het socialisme. Natuurlijk zijn er de boeken en geschriften van Marx. Ook is er het boek Grondbeginselen van de Communistische Productie en Distributie, dat in het begin van de jaren dertig van de 20ste eeuw werd gepubliceerd door de Groep Internationale Communisten (g.i.c.). Zowel aan de gedachten van Marx over een socialistische samenleving als aan die van de g.i.c. over dat onderwerp hechten wij grote waarde. Het nadeel is echter, dat men bij Marx zijn opvattingen daarover uit verschillende boeken en geschriften moet halen en dat de Grondbeginselen van de Communistische Productie en Distributie een zekere mate van kennis omtrent deze materie vereist.

Wij meenden daarom dat het nuttig kon zijn onze gedachten over een socialistische samenleving in enkele duidelijke, korte hoofdstukken uiteen te zetten. Dat elk onderdeel van onze uiteenzettingen uitgebreider en dieper had kunnen worden behandeld, daarvan zijn wij wel overtuigd. Maar dat was niet onze bedoeling. Dit geschrift wil alleen de lezers kennis laten maken met de meest elementaire begrippen omtrent een socialistische samenleving.

Een heilsboodschap moet de lezer niet van ons verwachten. Een zakelijke, nuchtere uiteenzetting menen wij te hebben gegeven.

Augustus 1973
Daad & Gedachte


Voorwoord bij de tweede druk

Toen ruim twee jaar geleden deze brochure het licht zag hadden wij niet gedacht dat de oplaag, die niet zo bijzonder groot was, spoedig zou zijn uitverkocht. Het tegendeel was echter waar. Niet zo erg lang duurde het of we moesten op aanvragen antwoorden dat de brochure was uitverkocht en dat een tweede druk op stapel stond. Helaas heeft het tot nu moeten duren eer die tweede druk een feit werd. Drukke werkzaamheden waren daarvan de oorzaak. En nieuwe brochures, zoals Stellingen over de Chinese revolutie en Het andere Portugal hadden de voorrang.

Er kwam echter nog meer bij: toen de brochure pas was verschenen heeft er in Daad & Gedachte een uitvoerige discussie plaats gevonden tussen twee medewerkers. Die discussie handelde over één van de problemen, die in de brochure zijn aangesneden. Welnu, in een nieuwe druk wilden we ook gaarne die discussie geplaatst zien. Aan de brochure zelf is dus niets veranderd. Alleen zijn er de vijftien pagina’s discussie aan toegevoegd.

Rest ons alleen nog de hoop uit te spreken, dat deze nieuwe druk even snel zijn weg zal vinden als de eerste.

Januari 1976


Voorwoord bij de derde druk

Wat nog te zeggen over deze nieuwe druk? We kunnen alleen maar verheugd zijn dat de twee eerste uitgaven zo gretig aftrek hebben gevonden. Daaruit leiden wij af dat deze brochure in een behoefte voorziet. Laten we hopen, dat er na niet al te lange tijd een vierde druk moet komen.

September 1979


Voorwoord bij de vierde druk

In september 1979 spraken wij de hoop uit, dat er na niet al te lange tijd een vierde druk van deze brochure zou moeten komen. Dat is nu meer dan tien jaar geleden. Zo heel erg vlug behoefden we ons dus niet druk te maken over een nieuwe oplage. Verwonderlijk is dat niet, want de kring potentiële lezers is niet zo erg groot. Laten we in elk geval blij zijn dat er toch nog een vierde druk moest komen.

Natuurlijk zijn we tien jaar verder. Dat behoeft voor een nieuwe uitgave echter geen bezwaar te zijn, omdat de inhoud niet aan tijd gebonden is. De brochure is thans nog net zo lezenswaardig als het in 1973 was, toen het geschrift voor het eerst verscheen. Wij hopen daarom, dat ook deze vierde druk nog zijn kopers zal vinden.

Daad & Gedachte, 1989


Wat is socialisme?

Het is niet zo eenvoudig op bovenstaande vraag een antwoord te geven. Wanneer men die vraag aan tien verschillende personen zou stellen, zou het ons niet verwonderen wanneer er tien verschillende antwoorden op zouden komen. Zonder een nadere verklaring zegt het woord socialisme namelijk bitter weinig. Want wie en wat noemt zich al niet socialist of socialistisch. De Russische bolsjewieken verkondigen reeds sedert vele tientallen jaren, dat zij op weg zijn naar het socialisme. Wat echter te denken van een “socialistische” samenleving waar in de jaren dertig miljoenen mensen wegkwijnden in de Siberische concentratiekampen en ontelbaren met een nekschot geliquideerd werden. En dan de sociaal-democratie. Die beweging heeft zich altijd de beste verdediger en steunpilaar van het kapitalisme betoond, maar noemt zich niettemin socialistisch. Dat “socialisme” verhinderde haar echter niet om arbeidersmoord op grote schaal te bedrijven wanneer die arbeiders het kapitalisme bedreigden. Vergeten we ook niet, dat de bruinhemden van het Duitse Derde Rijk zich ook socialisten noemden. Natuurlijk, nationaal-socialisten, maar toch “socialisten”.

Maar, zal deze of gene wellicht opmerken, zowel de bolsjewieken, de sociaal-democraten als de nazi’s noemen en noemden zich ten onrechte socialisten. In wezen maken zij deel uit van de bestaande burgerlijke, dat wil zeggen, de kapitalistische maatschappij. En natuurlijk zijn we het daar mee eens, maar daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag: wat is socialisme?

Een maatschappij waar alle onrecht is opgeheven, hebben we wel horen zeggen. Vanzelfsprekend heel mooi, maar wat is recht en wat onrecht? Wat de ene mens ervaart als recht, zal een ander ervaren als onrecht. Elke ondernemer vindt het normaal, dat zijn arbeiders bijvoorbeeld werken tot vijf uur. Tot die tijd betaalt hij hen. Maar de arbeiders voelen dat volkomen anders. Die werken tot tien voor vijf, wassen dan hun handen en kleden zich om, om dan bij de fluit van vijf uur de fabriekspoort uit te stormen. Wat is hier recht en wat onrecht? Dit is natuurlijk maar een heel simpel voorbeeld. Doch er zijn meer. Neem nu eens de koppensnellers. Eeuwenlang hebben zij de koppen van hun vijanden gesneld. De “beschaving” dringt echter door tot hun gebied en het koppensnellen wordt verboden. Denkt u ook niet dat zij dat hebben ervaren als een onrecht? Ook de Amsterdamse Jordaanbevolking ervoer het als een onrecht, dat het gruwelijke palingtrekken werd verboden. Dat verbod was de directe aanleiding voor het uitbreken van het Palingoproer in 1886. Neen, ook recht en onrecht zeggen op zichzelf niets. Het zijn geen absolute begrippen. De strijdende partijen beroepen zich altijd op het recht. Maar wat recht of onrecht is, wordt bepaald door de positie die men inneemt, door de verhoudingen waaronder men leeft en aangezien deze tegenstrijdig zijn, kan voor de een recht schijnen wat voor de ander onrecht is.

Een socialistische maatschappij is een menselijke maatschappij, waar onmenselijkheid en wreedheid zijn uitgebannen. Deze mening hebben we vaak horen verkondigen. Maar ook deze definitie voldoet niet. Want wie of wat bepaalt wat wreed of onmenselijk is? Wij zullen bijvoorbeeld de arbeid aan de lopende band, waarbij de arbeiders gedwongen zijn zich aan te passen aan de steeds opgevoerde snelheid van de band, wreed en onmenselijk noemen. De ondernemer vindt dat echter helemaal niet wreed en onmenselijk. Hij acht het zijn menselijk recht die arbeiders zoveel mogelijk te laten produceren, want daarvoor betaalt hij hen. Tenslotte mogen de arbeiders nog weigeren ook. Niemand kan hen verplichten te werken. Dat ze dan aan de honger zijn prijsgegeven is natuurlijk niet zijn zaak. Een ander voorbeeld: het doden van mensen achten wij wreed en onmenselijk. Maar is het dat ook altijd? Er zijn nomadenstammen geweest die hun ouden van dagen, die niet meer in staat waren mee te trekken, gingen doden. In onze ogen iets onmenselijks, je eigen vader en/of moeder te gaan doden. Maar voor die nomadenstammen was het een economische noodzaak. Zij waren niet in staat hulpbehoevende mensen op hun zwerftochten naar andere, veraf gelegen gebieden mee te nemen. Ze stonden dus voor de keus hen te doden of hen achter te laten om ze daarmee aan de hongerdood of de wilde dieren prijs te geven. Wat wij dus een onmenselijke daad vinden, namelijk het doden van hulpbehoevende mensen, was voor hen een menselijke daad. De stam werd gered ten koste van de hulpbehoevenden. En zo zouden er meerdere voorbeelden aan te halen zijn, waarbij het doden van mensen het leven van velen kan redden.

We zullen dus een andere definitie van het socialisme moeten vinden. Een definitie die precies weergeeft wat wij er onder verstaan. Welnu, laat het ons proberen. Onder socialisme verstaan wij een samenleving, waarin niemand zich kan verrijken ten koste van een ander; een samenleving waarin niemand kan profiteren van de arbeid van anderen en eenieder slechts zoveel aan de gemeenschap kan onttrekken als hij aan de gemeenschap heeft gegeven. Een samenleving zal alleen dan socialistisch zijn wanneer de ene mens gelijk is aan de ander, niet alleen juridisch, zoals in de kapitalistische maatschappij, maar ook en vooral economisch. Alleen een samenleving waarin de bevoorrechting is opgeheven mag zich socialistisch noemen. Alle andere samenlevingen waar dat niet het geval is, zijn niet socialistisch. Want alleen daarom gaat het: de bevoorrechting moet zijn opgeheven. En bij het beoordelen of een samenleving socialistisch is of niet, moeten we niet afgaan op de mooie leuzen, maar op de praktijk van die samenleving. Alleen dát kan onze maatstaf zijn.

De vraag is alleen hoe een maatschappij zonder bevoorrechting te verwezenlijken is; hoe de organisatie van de samenleving zou moeten zijn om te voorkomen, dat de ene mens profiteert van de arbeid van een ander; om te voorkomen dat er toch weer bevoorrechting ontstaat. In de volgende hoofdstukken zullen we proberen uiteen te zetten hoe de maatschappij zou kunnen worden georganiseerd, zodat bevoorrechting is uitgesloten.


Het kapitalistisch productieproces

De kapitalistische maatschappij is een warenmaatschappij. Dat wil zeggen dat het kapitalisme alles tot een waar maakt, ook de arbeidskracht. In het kapitalisme is de arbeidskracht een waar, die verhandelbaar is als elke andere waar. Voor zijn arbeidskracht krijgt de verkoper zoveel als nodig is voor het herstel daarvan. Natuurlijk, ook zijn vrouw en kinderen moet hij onderhouden van de prijs die hij voor zijn arbeidskracht ontvangt. Maar zijn vrouw is hem behulpzaam bij het herstel van zijn arbeidskracht door voor hem te zorgen. Zijn kinderen zijn toekomstige verkopers van arbeidskracht.

In de beginperiode van het kapitalisme ontving de verkoper vaak minder voor zijn arbeidskracht dan nodig was voor het herstel daarvan. Door de ondernemers werd roofbouw gepleegd op de arbeidskracht. Maar dat pakte verkeerd uit. Immers, een paard dat men steeds maar weer voor de wagen spant zonder het voldoende rust en voer te geven, presteert minder dan een paard dat wél voldoende rust en eten krijgt. Wat men dus verdient aan het uitgespaarde voer en aan de langere werktijd, is men dubbel en dwars weer kwijt aan de geringere prestaties. En waarom zou dat bij de arbeiders, de verkopers van de arbeidskracht, anders zijn? De meest vooruitstrevenden onder de ondernemers ontdekten dan ook al gauw, dat door de roofbouw op de arbeidskracht de prestaties steeds minder werden en dat men bezig was de kip met de gouden eieren te slachten. Bij een voortgang van de roofbouw, begrepen zij, zou de arbeidersklasse met de ondergang worden bedreigd. En wat moet een ondernemersklasse beginnen wanneer er geen verkopers van arbeidskracht zijn? Dan kan ook zij niet meer bestaan. Want op de koop en verkoop van arbeidskracht drijft heel het kapitalistisch systeem. Daarom moest er een einde komen aan de roofbouw. Gemakkelijk ging dat echter niet, want wat de meest vooruitstrevende ondernemers zagen als een noodzakelijkheid, dat ondervond weerstand bij de meeste ondernemers, die alleen maar het directe belang van de roofbouw zagen, zonder oog te hebben voor het kapitalistisch belang in het algemeen. Maar met behulp van regering en parlement, die als vertegenwoordigers van de heersende klasse het algemeen belang van het kapitalisme behartigen, werd er voor gezorgd dat de arbeiders voldoende rust, voeding, onderdak en scholing kregen, want alleen op die manier waren zij in staat hun arbeidskracht voortdurend te herstellen en was er het meeste voordeel te halen uit de koop van hun arbeidskracht.

Hoe komt een ondernemer echter aan dat voordeel? Hij zou niets aan de koop van arbeidskracht hebben, wanneer hij die bijvoorbeeld zonder winst zou moeten doorgeven. Nee, hij moet er winst mee maken. Maar in het algemeen kan de koper van arbeidskracht deze niet met winst doorverkopen. Alleen in perioden van meer vraag dan aanbod zien in het moderne kapitalisme de koppelbazen daartoe kans. Maar een ondernemer koopt geen arbeidskracht om die met winst door te verkopen. En tóch moet hij er winst mee maken. Welnu, hij laat die verkoper van arbeidskracht producéren. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat die verkoper van arbeidskracht over de door hem vervaardigde producten niets te vertellen heeft. Die behoren aan de bezitter van het productieapparaat, aan de ondernemer. Maar wél vertegenwoordigen die producten een veel grotere waarde dan de prijs die voor de arbeidskracht is betaald. Dat méér nu, de meerwaarde, zit dus in de producten. Door nu die producten te verkopen kan de ondernemer zijn meerwaarde en dus ook zijn winst realiseren. We zullen dat met een eenvoudig rekensommetje verduidelijken. Stel dat een ondernemer een bedrijf wil beginnen. Wat hij dan nodig heeft zijn productiemiddelen (dus gebouwen, machines en grondstoffen) en arbeidskracht. Bij onze rekensom gaan we er dan van uit, dat de productie loopt over een periode dat de gebouwen, de machines en de grondstoffen geheel zijn verbruikt. In werkelijkheid zal dat natuurlijk nooit het geval zijn, omdat een ondernemer regelmatig zijn machines laat repareren en/of vervangen en zijn grondstoffen zal aanvullen. Er wordt wél door nieuwe investeringen uitgebreid en er wordt méér arbeidskracht gekocht. Bij zijn kostprijsberekening gaat hij dan ook uit van afschrijvingen, enz. Wanneer wij dus een productieperiode nemen, waarin gebouwen, machines en grondstoffen geheel zijn verbruikt, dan doen we dat om onze rekensom zo eenvoudig mogelijk te houden. Die som ziet er dan bijvoorbeeld zo uit:

Aanschaf van gebouwen, machines en grondstoffen4.000
Prijs van de arbeidskracht voor die periode2.000
Totaal6.000
Waarde van de door de arbeiders geproduceerde goederen9.000

In zo’n geval heeft de ondernemer een meerwaarde gehaald van 3.000, dat is 50 pct. Natuurlijk is dit maar eenvoudig en beknopt gesteld, want bij de verkoop van de producten heeft hij geen winst van 50 pct. Daar gaat nog van af de belasting, enz. En, wat zeer belangrijk is, er gaat ook de winst van de tussenhandel af. Want alleen in het productieproces wordt er waarde aan het product gegeven. Een deelproduct kan wel als een waar aan een ander bedrijf worden geleverd, die er dan nog wél waarde aan kan toevoegen, maar aan een gereed gekomen product kan geen waarde meer worden toegevoegd. In het transportwezen, in de groot- en detailhandel wordt wél winst gemaakt, maar geen meerwaarde gevormd, ook al koopt de transportondernemer arbeidskracht. Alleen in het productieproces wordt er meerwaarde gevormd. Het is dus zonder meer duidelijk, dat alle winsten die buiten het productieproces worden gemaakt, afkomstig moeten zijn van de meerwaarde, die de ondernemers in het productieproces hebben weten te behalen. De ondernemers staan als het ware een deel van de meerwaarde af voor de distributie van de geproduceerde goederen.

Maar al die bijzaken doen niets af aan het wezenlijke van de door ons gebrachte rekensom. De cijfers zijn maar fictief en kunnen wellicht worden aangevochten. Maar vast staat dat de arbeiders méér aan waarde produceren dan de prijs die ze voor hun arbeidskracht hebben ontvangen. Indien dat niet het geval zou zijn, dan zou het geen enkele zin hebben een bedrijf te beginnen en arbeidskracht te kopen.

De basis van het kapitalisme is de koop en verkoop van arbeidskracht, dus de loonarbeid. Want het loon is de prijs, die de arbeider voor zijn arbeidskracht ontvangt. Dat houdt dan meteen in, dat overal waar sprake is van loonarbeid het kapitalisme het bestaande systeem is, onverschillig of de arbeiders hun arbeidskracht aan particuliere ondernemers dan wel aan de staat verkopen. In het eerste geval valt de meerwaarde ten deel aan de ondernemers, in het tweede geval aan de staat. Maar noch bij de particuliere ondernemers, noch bij de staat hebben de arbeiders ook maar enige zeggenschap over het productieapparaat of over de door hen vervaardigde producten.

Het moet trouwens voor iedereen duidelijk zijn, dat het voor een arbeider geen enkel verschil maakt of hij zijn arbeidskracht aan de staat verkoopt dan wel aan een particuliere ondernemer. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Voor de mijnwerkers in Wales veranderde er niets toen kort na de Tweede Wereldoorlog de mijnen door de toenmalige Labour-regering werden genationaliseerd. Ook hier te lande is de positie van een arbeider in een staatsbedrijf (bijvoorbeeld de staatsmijnen of de posterijen) even belabberd als van een arbeider in een particulier bedrijf.

De basis van het kapitalisme is de loonarbeid, daarop berust de kapitalistische productiewijze. Dat houdt dan tevens in, dat in al de zogenaamde communistische landen, waar evenzeer sprake is van koop en verkoop van arbeidskracht, dus van loonarbeid, van socialisme niet gesproken kan worden. Loonarbeid en socialisme – dus een samenleving zonder bevoorrechting – sluiten elkaar uit. In een socialistische maatschappij zal de scheiding tussen het productieapparaat en de arbeiders zijn opgeheven. De producenten zullen dan het volle beschikkingsrecht hebben over de door hen vervaardigde producten. Al wat ons als socialisme wordt aangeprezen zonder dat de loonarbeid is opgeheven en de arbeiders dus niet de beschikking hebben over het productieapparaat én de producten, is verlakkerij en heeft alleen maar tot doel het (staats)kapitalistisch productiesysteem te doen voortbestaan.


Het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur als rekeneenheid

In de twee vorige hoofdstukken zijn we tot de conclusie gekomen, dat in een maatschappij zonder bevoorrechting, een socialistische maatschappij dus, de loonarbeid zal zijn opgeheven. Koop en verkoop van arbeidskracht zal dan niet meer mogelijk zijn, omdat de warenmaatschappij dan heeft plaats gemaakt voor een samenleving waar niet meer geproduceerd zal worden ter wille van de winst, maar waar alleen zal worden geproduceerd om in de behoeften van de mensheid te voorzien.

Het zal duidelijk zijn, dat in een dergelijke samenleving, waar geen enkel mens nog kan profiteren van de arbeid van een ander, het geld in z’n huidige vorm zijn functie heeft verloren. Men kan er dan niets meer mee doen. Juist om te voorkomen, dat de ene mens zich verrijkt ten koste van een ander zal het geld niet meer als waardemeter kunnen worden gebruikt. Maar dan zal het geld, dat in deze kapitalistische maatschappij zo’n belangrijke functie vervult, worden vervangen door een andere rekeneenheid, ook weer om te voorkomen dat er bevoorrechting ontstaat. We zullen dus wel aan kostprijsberekening moeten doen. Ook elk modern kapitalistisch bedrijf doet daaraan. Van elk door het bedrijf vervaardigd product wordt de kostprijs berekend. Afschrijving van gebouwen en machines, aanschaffingsprijs van de grondstoffen en de totale loonsom (sociale premies, enz. inbegrepen) vormen samen de kostprijs. Omdat wij geen ondernemer zijn is het wellicht mogelijk dat we iets hebben vergeten, maar dat doet aan het principe niets af. Nu wordt niet alleen van het eindproduct de kostprijs berekend. Beter gezegd: van elke waar – en alles wat voor de verkoop wordt vervaardigd, is een waar – wordt de kostprijs berekend, ook van de grondstoffen, want elk bedrijf dat grondstoffen delft of vervaardigt, vervaardigt die voor de verkoop.

Waar dus in het kapitalisme van elke waar de kostprijs wordt berekend, moet het ook mogelijk zijn om in een socialistisch productieproces van elk product (het is dan géén waar meer) de kostprijs te berekenen. Alleen zal dan de waarde niet meer worden uitgedrukt in geld, maar in het aantal arbeidsuren dat aan een product is besteed. Dat is zeker niet moeilijker dan het berekenen van de kostprijs in een kapitalistisch bedrijf. Dat heeft nog rekening te houden met koersschommelingen, renteverlies, inflatie en wat al niet meer van dergelijk ongerief.

In een socialistische samenleving kan het bedrijf dat ijzererts tevoorschijn haalt, zeer goed berekenen hoeveel arbeidsuren er worden besteed aan het delven van een ton erts; de hoogovens die het erts smelten en er staal van maken, tellen bij de arbeidsuren die het produceren van een ton staal kost de uren op die besteed zijn aan het delven van de daarvoor benodigde erts; het bedrijf dat machines van het staal maakt, krijgt van de hoogovens op hoeveel uren er in het benodigde staal zitten en kan dus zeer gemakkelijk de uren berekenen die een geproduceerde machine bevat. En zo gaat het met alle producten en deelproducten. Elk bedrijf, dat bepaalde goederen doorkrijgt van een ander bedrijf, krijgt meteen door hoeveel uren arbeid die goederen vertegenwoordigen. Het berekenen van de totale hoeveelheid arbeidsuren die aan een bepaald product is besteed, is dus heel gemakkelijk.

Nu is het natuurlijk mogelijk, dat het ene bedrijf dat een bepaald product vervaardigt, een andere kostprijs heeft dan een ander bedrijf, dat hetzelfde product vervaardigt. Daarom zullen de uitkomsten van alle bedrijven die hetzelfde product vervaardigen, worden samengevoegd en daarvan zal het gemiddelde worden genomen. De uren dus, die in de gehele maatschappij aan een bepaald product worden besteed, zijn maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuren. Bijvoorbeeld: er zijn vijf schoenfabrieken. Fabriek A besteedt aan het produceren van een paar schoenen 3 arbeidsuren, alles inbegrepen, fabriek B echter maar 2 uren, fabriek C 1½ uur, fabriek D 2 uren en fabriek E 1½ uur. Het produceren van vijf paar schoenen heeft dan samen 3 + 2 + 1½ + 2 + 1½ = 10 arbeidsuren gekost. De kostprijs van één paar schoenen is dus 10 : 5 = 2 maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuren. En zo kan het maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuur als rekeneenheid worden gebruikt.

Maar het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur heeft nog een andere functie dan alleen het berekenen van de kostprijs van een product. In het eerste hoofdstuk hebben wij gezegd, dat in een samenleving zonder bevoorrechting iedereen aan de gemeenschap kan onttrekken wat hij er aan gegeven heeft. Dat wil zeggen, dat de producent het beschikkingsrecht dan heeft gekregen over de door hem vervaardigde producten. Nu kan natuurlijk een werker in een bedrijf dat schoenen fabriceert z’n aandeel van de vervaardigde schoenen elke week mee naar huis nemen en al de paren die hij zelf niet nodig heeft gaan ruilen voor zaken, die hij wél behoeft. Dat zou echter wel een heel omslachtige gang van zaken zijn. Veel eenvoudiger is het daarom elke werker een bewijs te geven dat hij zoveel uren heeft gewerkt. Dat bewijs kan onderverdeeld zijn in uren, halve uren, kwartieren en minuten. Daarmee kan hij dan naar een distributielokaal gaan (we spreken bewust niet meer van warenhuizen) en arbeidsuren ruilen tegen producten. Van elk product is immers precies bekend hoeveel arbeidsuren (of delen daarvan) het vertegenwoordigt. Heeft iemand dus veertig uren in een week gewerkt, dan zou hij zich een verscheidenheid van producten kunnen aanschaffen, die tezamen ook 40 arbeidsuren bevatten. Dit geldt dan voor iedereen, wat voorwerk hij of zij ook doet en zo is bevoorrechting uitgesloten.

Nu is het echter zo, dat in geen enkele samenleving alle mensen aan het productieproces kunnen deelnemen. Er zijn bejaarden, die van het deelnemen aan het productieproces zijn vrijgesteld, althans voor zover ze dat wensen. Er zijn de zieken en invaliden en niet te vergeten de kinderen. Al die mensen geven niets, kunnen niets geven aan de gemeenschap, maar hebben natuurlijk wel het recht om een evenredig deel aan de gemeenschap te onttrekken. Maar daarmee zijn we er nog niet. Er zijn niet alleen producerende bedrijven, maar ook diensten verlenende bedrijven, zoals het openbaar vervoer, de reinigingsdienst, het waterleidingbedrijf en noem maar op. Daar zijn ook de bejaardentehuizen en de ziekenhuizen. Denken we vooral ook aan het onderwijs, de wegenaanleg en de huizenbouw. Voor dat alles is de gemeenschap verantwoordelijk en zij zal er dus voor moeten zorgen dat al die instellingen, de bejaarden, de zieken en invaliden hun rechtvaardig aandeel van het geproduceerde krijgen. Het zal dus noodzakelijk zijn dat alle producerenden van hun arbeidsuren een deel afstaan voor hen die niet aan het productieproces kunnen deelnemen en voor die instellingen en bedrijven, die niet produceren maar wél consumeren, dat wil zeggen: wél producten verbruiken. Dat is natuurlijk helemaal geen bezwaar, want iedere producent maakt gebruik van die instellingen en diensten. Iedere producent kan ziek worden en wordt hopelijk eens bejaard. En omdat het af te stane deel voor het “sociale fonds” – om het zo maar eens te noemen – voor iedereen gelijk is, wordt het principe van geen bevoorrechting er niet door aangetast.

Nu zal men wellicht willen opmerken, dat wel iedereen zoveel arbeidsuren aan de gemeenschap kan onttrekken als hij er aan gegeven heeft, maar dat de een in een bepaald aantal arbeidsuren meer presteert dan een ander. Dat valt natuurlijk niet te ontkennen, maar daarom gaan we dan ook uit van het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur. We gaan niet uit van wat Jan of Piet of Klaas voor arbeidstijd aan een product heeft besteed, maar we gaan uit van wat Jan en Piet en Klaas gezamenlijk aan arbeidsuren aan de vervaardiging van een bepaalde hoeveelheid producten hebben besteed. Het vermoeden dat sommige werkers er de kantjes af zullen lopen en anderen er voor op zullen laten draaien, delen wij geenszins. Wij zijn ervan overtuigd, dat dergelijke figuren – zo ze er al mochten zijn – wel door hun maats ter verantwoording zullen worden geroepen. Men vergelijke echter de producent in een socialistische samenleving niet met een arbeider in een kapitalistisch bedrijf. De eerste werkt voor zichzelf en de gemeenschap, wordt niet uitgebuit, heeft met zijn medewerkers het beheer over het productieapparaat en het beschikkingsrecht over de producten. De tweede wordt wél uitgebuit, werkt niet voor zichzelf en de gemeenschap, maar voor de winsten van de ondernemer. Hij heeft geen enkele zeggenschap, noch over het productieapparaat, noch over de geproduceerde goederen. Hij heeft voor de hele gang van zaken geen enkele verantwoordelijkheid en is daarom ongeïnteresseerd. Hoe anders zal dat zijn in een maatschappij waarin hijzelf meebeslist, waar zijn stem even zwaar weegt als de stem van wie dan ook. Hij is dan mede verantwoordelijk voor het hele gebeuren en zal zich daarnaar gedragen ook.

Over de verschillen in prestatie, ontstaan door verschillen in lichamelijke of geestelijke capaciteiten, willen we vanzelfsprekend niet eens praten. Loon naar prestatie is een kapitalistisch begrip.

Er is wel een ander probleem dat om een oplossing vraagt. In iedere samenleving zullen er wel werkzaamheden zijn, die extra zwaar zijn of bijzonder onaantrekkelijk. We denken bijvoorbeeld aan het werk in de mijnen. Het is begrijpelijk dat het werk van bijvoorbeeld een ondergrondse mijnwerker minder aantrekkelijk is en meer inspanning vereist dan de meeste andere werkzaamheden. Maar ook dit probleem is wel op te lossen. Veronderstellen we, dat in een socialistische samenleving iedereen 40 uren per week werkt. Welnu, het is heel eenvoudig om de ondergrondse mijnwerker dan bijvoorbeeld maar 30 uren te laten werken en hem toch een bewijs te geven voor 40 uren arbeid. Wat de mijnwerker dan in 30 uren produceert, wordt voor 40 uren aan de gemeenschap doorgegeven. Dat wil zeggen, dat het bij de administratie van de gemeenschap voor 40 uren wordt geboekt. En dat is ook te doen met andere minder aantrekkelijk of extra zware werkzaamheden.

Waar het om gaat is dat de bevoorrechting is opgeheven. En wij menen, dat dit met het maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuur als rekeneenheid mogelijk is.


De organisatie van de arbeid

Het leiden van een modern, gigantisch productieapparaat is geen eenvoudige bezigheid. Het is dan ook geen wonder, dat elk modern bedrijf, vooral een bedrijf van grote omvang, een staf van leidinggevend personeel heeft. Daar zijn de directeuren, de personeelschefs, de bedrijfsleiders, de afdelingschefs en de voormannen. Daar zijn voorts de calculators, de ingenieurs, de juridische medewerkers, de mannen van de research, enz., enz. Soms krijgt men wel eens de indruk, dat zo’n bedrijf een kind met een waterhoofd is; dat er een te groot aantal improductieve krachten is in verhouding tot de productieve krachten. En toch zijn al die improductieve krachten nodig en die zullen – voor een deel althans – ook nodig zijn in een bedrijf in een socialistische samenleving, waar de scheiding tussen de producenten en de productiemiddelen is opgeheven. Ook in een samenleving zonder bevoorrechting zal een bedrijf moeten worden geleid, zullen we ingenieurs en calculators nodig hebben en zal er aan research moeten worden gedaan.

Maar, zal men ons tegenwerpen, wanneer in een socialistische samenleving de bevoorrechting is opgeheven en niet de ene functie in het bedrijf hoger wordt beloond dan de andere, wie zal dan nog de leiding van een bedrijf op zich willen nemen? Tenslotte is het werk van een directeur veel verantwoordelijker en zwaarder dan dat van een gewone arbeider. Hoe vaak moet hij niet – al dan niet in overleg met zijn kader – beslissingen nemen die van groot belang zijn? Hij moet de hele gang van zaken in het oog houden en is verantwoordelijk voor het wel en wee van het bedrijf.

Dat alles is natuurlijk volkomen juist voor een kapitalistisch bedrijf. Maar in een socialistische samenleving zal dat anders zijn. Dan zullen de directieven niet meer van boven naar beneden gaan, maar juist omgekeerd: van onderen naar boven. Het beheer van een bedrijf berust dan niet meer bij de directie of de leiding, maar is in handen van de gezamenlijke werkers. Met andere woorden: de arbeidersraad zal het bedrijf beheren (1).

Hoe komt nu zo’n arbeidersraad tot stand? Wel, elke bedrijfsafdeling benoemt een vertegenwoordiger. Al deze vertegenwoordigers vormen samen de bedrijfsraad en dus is elke afdeling en daarmee alle werkers in deze raad vertegenwoordigd. Deze bedrijfsraad nu benoemt dan weer de algehele leiding, die uit één of meerdere personen kan bestaan. Voorop staat natuurlijk, dat elke vertegenwoordiger in de raad te allen tijde afzetbaar is. Heeft dus een afdeling een vertegenwoordiger in de bedrijfsraad gekozen, die later niet berekend blijkt te zijn voor zijn taak, dan kan hij op een afdelingsvergadering zonder meer worden afgezet en vervangen door een ander. Zo kan de bedrijfsraad ook op elk gewenst moment de leiding van het bedrijf vervangen door een andere.

Om de democratie in het bedrijf zo goed mogelijk te kunnen laten functioneren is het belangrijk en noodzakelijk, dat elke afdeling haar vertegenwoordiger opdracht kan geven de bedrijfsraad bij elkaar te roepen om zich te beraden over bepaalde problemen. Is de bedrijfsraad tot een besluit gekomen, dan wordt dit besluit voorgelegd aan de directie (of leiding, of hoe men het ook wil noemen), die geen andere taak heeft dan dat besluit uit te voeren. Natuurlijk kan de leiding zelf ook met voorstellen bij de bedrijfsraad komen.

Zo ziet men dat de taak van een directie in een socialistisch bedrijf een geheel andere is dan die van een directie in een kapitalistisch bedrijf. In het laatste geval beslist de directie en geeft haar directieven door naar beneden. Zij beslist wat er gebeuren moet en de rest heeft maar te gehoorzamen en uit te voeren. In het eerste geval echter, in een bedrijf in een socialistische maatschappij, beslist niet de directie, maar de bedrijfsraad, die weer handelt in opdracht van de werkers. Hier gaan de directieven van onderen naar boven en is de directie niets anders dan de uitvoerster van de besluiten van het collectief der werkers.

Ten overvloede wijzen we er nog maar eens op, dat het deel uitmaken van de bedrijfsraad of van de leiding geen enkel voordeel oplevert. Wel zal een werker zich kunnen bekwamen en daardoor een andere plaats kunnen gaan innemen, maar het baantjesjagen en het ‘carrière maken’, zoals dat in een kapitalistisch bedrijf plaats vindt en altijd gepaard gaat met materiële voordelen, zal dan tot het verleden behoren. De juiste mensen zullen dan op de juiste plaats komen, wat de bedrijfsresultaten alleen maar ten goede kan komen.


Zo zal dus de organisatie van een bedrijf zijn. Maar er zijn vele bedrijven die dezelfde producten vervaardigen. Samenspraak en overleg, alsmede uitwisseling van gegevens en bedrijfsresultaten zullen nodig zijn. Daarom zal elk bedrijf van een bepaalde branche een vertegenwoordiger benoemen in de raad, die alle bedrijven van een bepaalde bedrijfstak overkoepelt. Deze raad zal de belangen van de gehele bedrijfstak behartigen en de problemen onder ogen zien. Tevens zal er een overkoepelende administratie gerealiseerd moeten worden, die met de gegevens van alle afzonderlijke bedrijven de kostprijs van de vervaardigde producten kan berekenen. Niet alleen zorgt die overkoepelende raad voor een centrale administratie, ook zal hij moeten zorgen voor de aanschaf van nieuwe grondstoffen, enz. Tot zijn taak zal tevens behoren: het komen met voorstellen hoe de productie kan worden verbeterd, wáár en hoeveel moet worden geïnvesteerd, enz., enz. Want ook in een socialistische maatschappij zal in de bedrijven moeten worden geïnvesteerd. Machines zullen moeten worden onderhouden en zo nodig vervangen, bedrijven zullen moeten worden uitgebreid.

Ook voor deze raad geldt weer, dat hij bijeengeroepen kan worden door één van de vertegenwoordigers van een bedrijf, een vertegenwoordiger die weer zijn opdrachten krijgt van het werkerscollectief. Zo heeft dus zelfs de werker met de minst belangrijke functie in het bedrijf mede zijn invloed op het hele gebeuren van de betreffende bedrijfstak en is zijn stem van evenveel betekenis als de stem van wie dan ook.

We zijn nu zover met onze uiteenzetting gekomen, dat elk bedrijf vertegenwoordigd is in de overkoepelende raad van de betreffende bedrijfstak; de bedrijven die schoenen produceren in de raad van de schoenfabrieken; zij die kleding vervaardigen in de raad van de confectiefabrieken, enz., enz.

Al die overkoepelende bedrijfsraden nu kiezen een vertegenwoordiger, die zitting neemt in de Centrale Arbeidersraad (liever was ons het woord ‘Centrale Productieraad’, maar het is wel duidelijk wat we bedoelen). Deze Centrale Arbeidersraad vertegenwoordigt alle bedrijfstakken en daardoor dus alle bedrijven en drijft – door de ook hier aanwezige mogelijkheid de vertegenwoordigers op elk gewenst moment af te kunnen zetten – op het totale collectief van de werkers.

Deze Centrale Raad krijgt alle gegevens van alle bedrijfstakken en kan dus precies nagaan wat de bedrijfstakken en wat elk bedrijf afzonderlijk aan grondstoffen, productiemiddelen en arbeid verbruikt en wat er aan producten aan de gemeenschap wordt geleverd. Zijn taak zal het zijn de productie te begeleiden, dat wil zeggen: na te gaan in welke bedrijfstakken de productie moet worden uitgebreid en in welke moet worden afgeremd. Deze raad zal dus ook de productieplanning voor zijn rekening nemen. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat bij een dergelijke organisatie van de productie de werkelijke werkersdemocratie ten volle gewaarborgd is en er van manipulatie en bevoogding geen sprake kan zijn. Iedere werker beslist dan mee en is mede verantwoordelijk voor de hele gang van zaken. Daar er voorts van bevoorrechting geen sprake is en het vertegenwoordiger-zijn in één van de raden geen enkel voordeel oplevert, zal de behoefte om te manipuleren en te bevoogden ook niet aanwezig zijn.

Bij een organisatie van de arbeid zoals hier geschetst zal er van beslissers en gehoorzamers, van bazen en ondergeschikten geen sprake meer zijn. We kunnen dan alleen nog maar spreken van een associatie van vrije en gelijke producenten, die stuk voor stuk en allen tezamen verantwoordelijk zijn voor het gehele productieproces.


De organisatie van de gemeenschap

In het vorige hoofdstuk hebben we laten zien, hoe de productie kan worden georganiseerd. Maar we zullen ons toch ook bezig moeten houden met de organisatie van de gemeenschap. De productie is natuurlijk belangrijk om in de behoeften van de mensen te voorzien. Maar naast de productie zijn er nog zoveel andere zaken die moeten worden geregeld. Zo zullen er woningen moeten worden gebouwd om in nieuwe behoeften te voorzien of om oude, slechte woningen te vervangen. Natuurlijk, de bedrijfsraad van de bouwbedrijven zal voor het bouwen van de huizen moeten zorgen. Maar wáár moeten ze worden gebouwd en hoe moet de indeling zijn? Waar moeten de plantsoenen komen en waar de speelplaatsen voor de kinderen? Hoe moet het Openbaar Vervoer worden geregeld? En zo zijn er zoveel zaken, die niet door de een of andere bedrijfsraad of door de Centrale Arbeidersraad kunnen worden geregeld. Dat zijn allemaal zaken, waarin de hele gemeenschap een stem moet hebben.

We kunnen wat dat betreft met dit hoofdstukje erg kort zijn, want deze problemen zijn allemaal gemakkelijk op te lossen, wanneer de gemeenschap op dezelfde wijze wordt georganiseerd als de productie, dat wil zeggen: door middel van raden.

Nemen we als voorbeeld een grote stad. Elke wijk van die stad benoemt een aantal personen, die samen de wijkraad vormen. Deze wijkraad heeft er voor te zorgen, dat het openbare leven in de wijk ordelijk verloopt. Hij komt tevens met voorstellen – op eigen initiatief of op initiatief van de wijkbewoners – om bepaalde plannen te verwezenlijken, die het leefklimaat in de wijk kunnen verbeteren. Zou dáár geen speelplaats moeten worden aangelegd en is het niet raadzaam om op dat kruispunt verkeerslichten te plaatsen? Allemaal taken, die zijn weggelegd voor de wijkraad.

Deze wijkraden nu benoemen allemaal een vertegenwoordiger, die zitting neemt in de stadsraad, te vergelijken met de huidige gemeenteraad. Het verschil is alleen, dat deze stadsraad zijn opdrachten krijgt van de wijkraden en dat elke vertegenwoordiger, zowel van de wijkraad als van de stadsraad, elk gewenst moment kan worden afgezet. Op die manier is machtsvorming uitgesloten en wordt de stadsraad gedragen door de stadsbevolking in zijn geheel. In kleinere gemeenten (dorpen) zal men geen wijkraden behoeven te benoemen, maar kunnen volstaan met een dorpsraad.

Al deze stads- en dorpsraden benoemen nu een vertegenwoordiger in een regionale- of provinciale raad. Uit die raden worden dan weer de landsraden gekozen, enz.


Zoals dus elke werker als producent zijn stem kan doen gelden in de productieraden, zo kan elke bewoner zijn stem doen gelden in de gemeenschapsraden. Ook in de gemeenschap zijn de raden de uitvoerders van de besluiten die van beneden komen. Ook hier zijn de vertegenwoordigers op elk moment af te zetten en zijn er aan het vertegenwoordiger-zijn geen voordelen verbonden.

Het zal de lezer duidelijk zijn, dat de producent twee keer is vertegenwoordigd. Als producent kan hij invloed uitoefenen op de gang van zaken in het productieproces en als consument op het gebeuren in de gemeenschap. De niet-producerenden hebben vanzelfsprekend geen vertegenwoordiging in de arbeidersraden, maar hebben wel deel aan de organisatie van de gemeenschap.

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat er een innige samenwerking zal zijn tussen de arbeidersraden en de gemeenschapsraden. Het kunnen geen twee op zichzelf staande organisaties zijn, omdat de gemeenschap voor de realisering van bepaalde behoeften (huizenbouw, wegenaanleg, enz., enz.) is aangewezen op de arbeidersraden, terwijl die raden hun productie moeten afstemmen op de wensen en behoeften van de gemeenschap. Overleg en samenwerking is dus noodzakelijk.

Nu heeft de praktijk ons echter wel laten zien hoe de arbeidersraden en de wijkraden tot stand komen, Maar hoe het overleg en de samenwerking tussen die twee zal worden verwezenlijkt, daarvan hebben we nog geen voorbeelden in de praktijk gezien. Zouden we dus daarop een antwoord willen geven, dan zouden we ons aan veronderstellingen wagen en dat doen we liever niet. We zullen dus moeten wachten tot de praktijk ons ook voor dat probleem een oplossing aan de hand doet.


De verdediging van de gemeenschap

Ook in een gemeenschap waar de bevoorrechting is opgeheven en niemand zich nog kan verrijken ten koste van de arbeid van een ander, zullen alle mensen nog geen engelen zijn. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat men zo vaak hoort, dat politie toch onontbeerlijk is.

Wij zullen de laatsten zijn om te beweren dat de huidige maatschappij het zonder politie kan stellen. In een klassenmaatschappij met een heersende en een overheerste klasse is een politieapparaat noodzakelijk. Dit apparaat dient niet alleen het bezit, maar ook de maatschappelijke- en openbare orde te beschermen. Tevens dient het zoveel mogelijk te voorkomen, dat het gezag wordt ondermijnd. Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat dit gezag het gezag van de heersende klasse is.

Is het dus een feit, dat een klassenmaatschappij niet zonder een politieapparaat kan, feit is tevens, dat er in de maatschappij tegenstellingen bestaan die voortdurend tot botsingen leiden. De onderliggende klasse, de klasse die niets anders bezit dan haar arbeidskracht, ziet zich genoodzaakt steeds weer tegen de heersende klasse, tegen de bezitters en/of beheerders van het productieapparaat, in verzet te komen. En in haar strijd om een groter aandeel van de door haar vervaardigde producten tast de arbeidersklasse niet alleen het gezag van de heersende klasse aan, maar ook de bezitsverhoudingen. Denken we alleen maar aan de bedrijfsbezettingen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat bij acties van de arbeiders het politiegeweld zich altijd tegen de arbeiders keert. Als instrument ter verdediging van de bestaande maatschappelijke orde is het een de arbeidersklasse vijandig instrument.

Maar, zoals gezegd, ook in een klassenloze maatschappij zullen alle mensen geen engelen zijn. Wij zijn echt niet zo naïef te veronderstellen dat in zo’n maatschappij nooit iets zal worden gedaan dat de gemeenschap niet kan tolereren. Vanzelfsprekend zal er ook dan een apparaat moeten zijn, dat toezicht houdt en bijvoorbeeld het verkeer regelt. En al zullen bepaalde delicten (wij denken aan diefstal, oplichting, enz.) grotendeels tot het verleden behoren, er zullen zich nog zoveel gevallen van aantasting van iemands gezondheid of leven kunnen voordoen, dat een apparaat om dat zoveel mogelijk te voorkomen, onontbeerlijk is.

In het vorige hoofdstuk hebben we uiteengezet hoe de bewoners van een wijk hun wijkraad kiezen. Welnu, ze kiezen niet alleen een wijkraad, maar ook een aantal mensen, die tot taak hebben de bewoners van de wijk te beschermen tegen daden die niet getolereerd kunnen worden. Dit is heus niet zo moeilijk, want hoe vaak komt het thans al niet voor, dat in een bepaalde wijk of woongemeenschap een aantal bewoners zich vrijwillig opgeeft om ’s nachts de wacht te houden, omdat er in die wijk door een pyromaan al meermalen brand is gesticht.

Dus toch weer politie? Neen, dat zal géén politie zijn. Het zal alleen daarom al geen politie zijn, omdat het dan geen apparaat is, dat in dienst staat van een heersende en bevoorrechte klasse. Als de klassenscheiding is opgeheven en er niet alleen een juridische maar ook een economische gelijkheid heerst, zal zo’n apparaat zonder onderscheid des persoons moeten en ook kunnen optreden. De personen die deel uitmaken van dat apparaat zullen dan ook niet door een bezittende en heersende klasse worden aangesteld, maar door de gemeenschap, een gemeenschap waar geen tegengestelde belangen meer zijn; waar niet de ene klasse zijn positie zal moeten zien te handhaven ten koste van de andere klasse. En niet alleen dat de mensen, die deel zullen uitmaken van dat beschermingsapparaat, door de gemeenschap worden aangesteld, maar ze zullen op elk gewenst moment door de gemeenschap ook van hun functie kunnen worden ontheven wanneer ze daarvoor niet geschikt blijken te zijn.

Het wezenlijke van de politie is dan ook niet, dat zij toezicht houdt en regelt, neen, het wezenlijke is, dat zij toezicht houdt en regelt in dienst van een bevoorrechte klasse; dat het een apparaat is, ingesteld en in stand gehouden door de bezittende klasse, wier belangen niet samenvallen met die van de gehele gemeenschap.

Ook in vroegere tijdperken van de mensheid, bijvoorbeeld bij de primitieve volksstammen, was er sprake van een georganiseerde bewapening van de bevolking. Hun georganiseerde bewapening stond echter in dienst van de gehele gemeenschap. Omdat er geen klassen waren, geen bevoorrechten, maar de productiemiddelen (hetzij grond, hetzij jachtvelden) gemeenschappelijk bezit waren, daarom stond hun georganiseerde bewapening in dienst van allen. De staat – product van een klassenmaatschappij – wordt echter gekarakteriseerd door de inrichting van een openbare macht (politie en leger), die niet de belangen van de gehele gemeenschap heeft te verdedigen.

Wordt echter in een sociale revolutie de staat vernietigd en wordt de klassenloze samenleving een feit, dan zal een toezichthoudend, een regelend en verdedigend apparaat weer een onderdeel zijn van de gehele gemeenschap en dus géén politie.


Nabeschouwing

De gedachten over een socialistische samenleving, zoals ze in de voorgaande hoofdstukjes zijn neergelegd, hebben natuurlijk niet de bedoeling te fungeren als een plan waarnaar het zo goed zou zijn te streven. Plannen waarnaar gestreefd moet worden ter verandering van het maatschappelijk systeem hebben altijd een ideologie als basis. En de werkelijkheid heeft laten zien, dat het niet de ideologieën zijn die de maatschappij veranderen. Het is integendeel de belangenstrijd van de tegenover elkaar staande klassen, die het bestaande maatschappelijk stelsel in zijn wortels aantast.

Als het anders zou zijn, dan zou men moeten aannemen dat de bourgeoisie de macht van de feodale heersers heeft overgenomen uit louter idealistische overwegingen; dat door de propaganda voor het kapitalisme men overtuigd raakte van de wenselijkheid het feodale stelsel te vernietigen en het kapitalisme er voor in de plaats te stellen.

Nu valt het natuurlijk niet te ontkennen, dat ook de bourgeoisie haar idealisten had. Zij kwamen reeds vóór de Franse revolutie bijvoorbeeld met de leus Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Maar de maatschappelijke ontwikkeling voltrekt zich los van hooggestemde idealen. Daarom kon de vrijheid, die het kapitalisme tot stand bracht, niets anders zijn dan de vrijheid om ongelimiteerd winst te maken, de vrijheid van uitbuiting; de gelijkheid die de burgerlijke revolutie realiseerde kon ook niets anders zijn dan de juridische en zeker niet de economische gelijkheid. Dat er van de broederschap niets terecht kon komen in een maatschappij die gebaseerd is op de uitbuiting van de ene mens door de andere, behoeft geen betoog.

De strijd van de bourgeoisie tegen het feodale systeem was dan ook geen idealistische maar wel een belangenstrijd. Handel en nijverheid – reeds opgekomen onder het feodalisme – konden zich onder dat stelsel niet voldoende ontplooien. Naarmate de bourgeoisie meer economische macht kreeg, werd de strijd tussen opkomende bourgeoisie en feodale heersers steeds scherper. De strijd werd tenslotte beslist in het voordeel van haar, die de vooruitgang vertegenwoordigde, de bourgeoisie.

Een ander voorbeeld, dat het niet het idealisme is dat de maatschappij verandert, is de Amerikaanse Burgeroorlog van 1861-1865, de strijd van de noordelijke staten tegen de zuidelijke. De afschaffing van de slavernij was er het gevolg van. Wie echter mocht menen, dat de noordelijke staten de afschaffing van de slavernij nastreefden uit humanitaire overwegingen, die vergist zich deerlijk. Het was louter eigenbelang. In de noordelijk staten namelijk had het kapitalisme zijn vleugels uitgeslagen. Zijn expansiedrift stuitte echter op de slavernij in de zuidelijke staten. Een kapitalistisch bedrijf kan niet werken met slaven. Die heeft “vrije” loonarbeiders nodig. De zuidelijke staten moesten zich daarom aanpassen bij de belangen van de noordelijke staten. Toen ze dat niet goedschiks wilden, werden ze er door middel van een vierjarige oorlog toe gedwongen.

Wie wél uit louter menselijke overwegingen streefde naar de vrijmaking van de slaven was de idealist John Brown. Hij was zo begaan met het lot van de slaven, dat hij in 1855 vrijscharen organiseerde, die vele slaven met geweld bevrijdden en zelfs enkele slavenhouders doodden. Hij moest echter zijn idealisme en zijn bewogenheid met het lot van de slaven duur betalen. In 1859 werd hij opgehangen. Zijn idealisme vermocht niet tot stand te brengen, wat een vijftal jaren na zijn dood werd verwezenlijkt uit puur eigenbelang door het kapitalisme van de noordelijke staten. En zo zouden er vele voorbeelden zijn op te noemen, die aantonen dat de ontwikkeling en de verandering van de maatschappij niet wordt veroorzaakt door de activiteit van de idealisten, maar slechts het gevolg is van de strijd om belangen.


Geen plan dus hebben we de lezer voorgelegd. Wat wij in de voorafgaande hoofdstukken hebben uiteengezet is dan ook geen mooi uitgedacht ideaal waarvoor we de mensen warm willen laten lopen. Neen, wat wij daar hebben uiteengezet is gebaseerd op de werkelijkheid. Als wij het in het hoofdstuk De organisatie van de arbeid hebben over de arbeidersraden, dan is die organisatievorm niet door ons of door iemand anders uitgedacht. Het waren bijvoorbeeld de Russische arbeiders, die in de revolutie van 1917 deze organisatievorm hanteerden, omdat er geen andere mogelijkheid was eigen zelfstandige macht te ontplooien. Niet uit idealisme, maar uit bittere noodzaak gingen zij over tot het vormen van hun arbeidersraden. Niet alleen echter in de Russische revolutie zien wij die organisatievorm naar voren komen. Ook in de westerse kapitalistische landen kan men hetzelfde verschijnsel waarnemen. In wezen immers is elk gekozen actiecomité, dat tot stand komt bij de eigen strijd van de arbeiders, de kiem van een arbeidersraad. Bij een wilde staking is het door de arbeiders gekozen comité het orgaan door middel waarvan zij hun eigen strijd beheersen. Zélf beslissen ze dan hoe en waarvoor de strijd zal worden gevoerd. En dat doen ze niet, omdat er bepaalde idealisten of theoretici zijn geweest, die hun duidelijk hebben gemaakt, dat ze eigen actiecomités moeten vormen. Neen, het is de bittere noodzaak, die hen daartoe dwingt. Veel liever zouden zij het overlaten aan de vakbonden, maar de ervaring heeft geleerd, dat deze zich altijd tegen de arbeiders keren en geen oog hebben voor de wensen en verlangens van de arbeiders.

Een duidelijk voorbeeld, dat aantoont dat de eigen strijdcomités uit bittere noodzaak worden geboren, is de staking van het gemeentepersoneel van Amsterdam in 1955. Eerst hadden de gemeentearbeiders geprobeerd de bonden voor hun eisen en verlangens op te laten komen. Toen dat niet lukte koos men voor een comité in Unieverband. Dat wil zeggen: in dat comité werden alleen vertegenwoordigers gekozen, die lid waren van een van de erkende vakcentrales. Maar ook dat comité kon niet het hele personeelsbestand vertegenwoordigen en zijn optreden moest op een mislukking uitlopen. Uit bittere noodzaak vormde men toen een eigen gekozen actiecomité. Daarbij werd er niet op gelet welk politiek geloof deze mensen hadden en of ze al dan niet lid waren van een vakbond, neen, in dat comité werden die mensen gekozen, waarvan men verwachtte, dat zij het meest geschikt zouden zijn om leiding aan de strijd te geven. In wezen verschilt zo’n actiecomité dan ook niet van een arbeidersraad. Bij een verbreding en verdieping van de strijd kan zo’n comité uitgroeien tot een arbeidersraad, gekozen en gedragen door het werkerscollectief, zoals ook tijdens de Hongaarse opstand van 1956 de arbeidersraden tot stand kwamen. Bekend van die strijd is vooral de Centrale Arbeidersraad van Boedapest, die zelfs nog invloed had lang nadat de opstand door de Russen was neergeslagen.

En zoals de organisatie van de arbeid in een socialistische samenleving is af te leiden van hetgeen er in de maatschappij plaats vindt, zo is dit ook het geval met de organisatie van de gemeenschap. Onze uiteenzetting van de organisatie van een socialistische gemeenschap, zoals wij dat hebben gedaan in hoofdstuk vijf van dit geschrift, is ook weer gebaseerd op de werkelijkheid. Het is geen door ons uitgedacht ideaal. In de grote steden van ons land (en we nemen aan, ja weten zeker, dat het in de andere westerse landen net zo ligt) hebben zich in de loop der jaren in de steden in verschillende wijken actiecomités gevormd. In Amsterdam kennen we bijvoorbeeld het comité van de Nieuwmarktbuurt, de Sterke Arm, de Lastige Amsterdammer, enz. Ze keren zich tegen de sloop van nog bewoonbare huizen, verzetten zich tegen de aanleg van snelwegen door hun buurt, enz., enz. Ze oefenen met hun actie druk uit op de gemeentelijke overheden en schromen niet om af en toe tot krachtdadige acties over te gaan. Men ziet de overeenkomst van deze comités met de wijkraden zoals wij die hebben geschetst. En precies zo is het gesteld met de verdediging van de gemeenschap. Ook onze uiteenzetting daarover is niet uitgedacht, maar is gebaseerd op de werkelijkheid.


En nogmaals: dat alles zal zich niet voltrekken door propaganda, door het ideaal van een socialistische maatschappij aan de arbeiders duidelijk te maken. Als de arbeidersklasse het socialisme verwezenlijkt, zal dat ondanks haarzelf zijn. Wij bedoelen dat het socialisme nooit de inzet van haar strijd zal zijn. Alle idealisten die zich smalend uitlaten over de loonstrijd en de arbeiders hun materialisme verwijten, zijn dan ook een belemmering op de weg naar het socialisme. Zij zouden van de arbeiders ook idealisten willen maken en beseffen niet dat zij daarmee hetzelfde standpunt innemen als de heersende klasse. Ook die beklaagt zich er steeds over dat de arbeiders zo materialistisch zijn en zo weinig idealistisch. Niet de idealistische demonstraties en activiteiten ziet de bezittende klasse dan ook als een bedreiging. Nog nimmer is daarvan een studie gemaakt. Maar wel vele studies zijn er gemaakt en vele rapporten zijn er verschenen over het verschijnsel van de “wilde” stakingen; stakingen die altijd directe belangen van de arbeiders tot inzet hebben. Want de arbeiders strijden nu eenmaal voor doeleinden waarvoor zij zich direct geplaatst zien. Een beperkte strijd, zal men zeggen. Inderdaad, maar deze beperking verzwakt die strijd niet, maar maakt die juist sterker. Deze beperking behoedt haar er voor haar energie te verspillen aan zaken die op dat moment niet aan de orde zijn en op dat moment met haar toestand en bewustzijn geen verband houden. Het behoedt haar er tevens voor haar energie te verspillen aan doeleinden die de hare niet zijn.

Bij dat alles bedenke men ook, dat de strijd van de arbeiders niet zonder ontwikkeling is. Wat in het begin een knagen aan de meerwaarde is, wordt tenslotte bij verbreding en verdieping van de strijd een worsteling om het maatschappelijk product. Heeft de arbeidersklasse die strijd volbracht, dan zal een socialistische samenleving werkelijkheid zijn geworden.


Discussie


Over “rechtvaardige verdeling” bij communistische productie

Kort geleden woonde ik met één van mijn makkers uit de groep Daad & Gedachte een vergadering bij, die belegd was om van gedachten te wisselen over de problemen die zich voordoen bij een communistische productie en distributie. In de loop van de discussie hoorde ik hem de opvatting verdedigen, dat in een samenleving, waarin niet langer – zoals in het kapitalisme – de waarde van de waar arbeidskracht de maatstaf der consumptie zou zijn, maar het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur, niettemin in zeer bijzondere gevallen van die maatstaf diende te worden afgeweken.

Als voorbeeld noemde hij o.a. de mijnwerkers die uitermate zwaar werk verrichten. Zou – daar liep als ik het goed begrepen heb, zijn redenering op uit – de maatstaf van het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur óók voor hen gelden, dan zou dat een miskenning van hun bijzondere arbeidsomstandigheden inhouden. Er zou derhalve ten opzichte van hen een onrechtvaardigheid worden gepleegd.

De oplossing, dat wil zeggen de opheffing van die onrechtvaardigheid, zag hij in de mogelijkheid om bijvoorbeeld drie uur arbeid door hen verricht, gelijk te stellen met, pak weg, vijf uur arbeid van een andere categorie.

Ter sprake kwam ook de arbeid van bijvoorbeeld een chirurg, die dermate inspannend kan zijn, dat zo’n man om wat te noemen niet meer dan één of hooguit twee operaties per dag kan verrichten, zodat ook voor hem een dergelijke “afspraak” diende te worden gemaakt als voor de mijnwerker.

Al tijdens de discussie heb ik te kennen gegeven, dat ik mij met deze kijk op de problemen van een communistische consumptie niet verenigen kon. De tijd ontbrak om er tijdens de vergadering dieper op in te gaan. Mijn vriend en ik zijn er na afloop van de bijeenkomst onder elkaar op teruggekomen.

Ik heb toen uiteengezet, dat ik een “oplossing” als door hem aangegeven niet kon accepteren, omdat daarmee volgens mij in de wereld der vrije en gelijke producenten via een achterdeur weer de ongelijkheid zou worden geïntroduceerd.

Mijn makker betwistte dat met het argument, dat hem volstrekt niet zoiets als de “prestatiebeloning” van het kapitalisme voor ogen zweefde en dat ik vooral niet uit het oog moest verliezen, dat de vaststelling: zoveel uur van de ene categorie = zoveel uur van de andere categorie niet – zoals onder het kapitalisme met economische grootheden het geval is – door een “opperste economische raad” of door een “rode” directeur zou geschieden, maar door de arbeidersraad van het betrokken bedrijf dan wel de raden van de betrokken bedrijfstak, dus door de producenten zelf.

Ik heb over zijn argumentatie nagedacht, maar ik raakte er, hoe langer ik nadacht, hoe langer hoe minder van overtuigd. Ik zal hier proberen duidelijk te maken waarom.

Uitgangspunt bij mijn zienswijze – ik geef toe, dat dit bij de eerste onderlinge gedachtewisseling onvoldoende beklemtoond is – is iets dat ook mijn vriend mij niet zal tegenspreken, te weten het feit, dat productie en distributie elkaars vormen wederkerig bepalen. Dat betekent dat bij een kapitalistische vorm van de productie onverbrekelijk een kapitalistische distributievorm behoort en een kapitalistische vorm van consumptie. Omgekeerd zit aan een communistische productievorm een communistische distributievorm en een communistische vorm van consumptie vast.

De wederzijdse verschillen van opvatting treden pas aan de dag bij nadere beschouwing. Mijn vriend en ik zijn het ongetwijfeld nog volledig met elkaar eens als ik stel, dat wie aan het productieproces deelneemt als loonarbeider, ook als loonarbeider deelneemt aan de consumptie: wie loonarbeider is ontvangt van de maatschappij ter consumptie zoveel goederen terug als overeenkomt met de waarde van zijn arbeidskracht (2). Maar onderschrijft mijn vriend óók, dat vrije en gelijke producenten – vanwege de maatschappelijke samenhang tussen productie en consumptie – op gelijke wijze consumeren moeten? Als hij mij bevestigend zou antwoorden, dan waag ik het niettemin dat op grond van zijn hierboven weergegeven uiteenzettingen te betwijfelen. Ik geloof, dat hij dit “op gelijke wijze consumeren” verwart met een consumptiewijze, waarbij de producenten evenveel krijgen. Volgens mij kan daarvan geen sprake zijn, omdat we nu eenmaal te maken hebben, niet met een communistische productie zoals die naar believen zou kunnen worden uitgedacht, maar met een communistische productie zoals die zich, als gevolg van de klassenstrijd van de arbeiders, uit de huidige samenleving ontwikkelt. Ik zal daarop aanstonds nader terugkomen na eerst een paar fundamentele zaken te hebben belicht.

Het kardinale punt is namelijk, dat de producenten slechts dan waarlijk vrij en gelijk zijn, indien niet langer de waarde van hun arbeidskracht hun aandeel in het totale maatschappelijke product bepaalt, maar hun arbeidstijd (3). Voor vrije en gelijke producenten wordt door hun (hoeveelheid) arbeid tegelijk hun verhouding tot het maatschappelijk product bepaald. De arbeid is voor hen de maatstaf der consumptie, aangezien zij alleen op die wijze zélf de maatschappelijke productie kunnen leiden en beheren.

Immers: het beschikkingsrecht over de producten, waarom het begonnen is en dat (als middel daartoe) het beschikkingsrecht over de productiemiddelen voorop stelt, kunnen de producenten noch individueel, noch willekeurig uitoefenen. Een gemeenschappelijke beschikking over het productieapparaat is slechts mogelijk, indien de productie bij gemeenschappelijk beheer verloopt volgens algemeen geldende regels, die voor al het maatschappelijk handelen de basis vormen.

Pas wanneer er voor alle producenten gelijke productieregels worden geschapen, worden de producenten tot gelijke producenten. Het maken van bindende regels voor de hele productie, en niet bijvoorbeeld alleen voor LIP of voor de schoenfabriek te Fakenham, is de wezenlijke taak van de proletarische revolutie. De gelijkheid blijkt aldus geen “ethisch” en geen “moreel” begrip, maar een economische categorie.

De economische gelijkheid veronderstelt, dat er een algemeen geldende, vaste maatstaf is doorgevoerd, waarnaar alle berekeningen bij productie en distributie (consumptie) zich voltrekken. De algemeen geldende, vaste maatstaf is, dat alle bedrijfsorganisaties berekenen hoeveel arbeidstijd ze in de productie hebben gestoken en daarmee berekenen voor hoeveel arbeidstijd ze weer aan grondstoffen etc. kunnen opnemen (4).

Wat geldt voor de productie en consumptie (van grondstoffen) door bedrijven, geldt ook voor de individuele productie en consumptie. De gelijke voorwaarden voor de individuele consumptie zijn slechts in de gelijke maatstaf voor de consumptie te vinden.

Zoals het individuele arbeidsuur de maatstaf is voor de individuele arbeid, zo is het individuele arbeidsuur tevens de maatstaf voor de individuele consumptie. Daarmee is ook de consumptie maatschappelijk geregeld en beweegt ze zich in volkomen exacte banen.

Het doorvoeren van de sociale revolutie – géén politiek, maar een sociaal proces – is in wezen niets anders dan het doorvoeren van de maatstaf van het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur in het gehele economische leven. Het dient als maatstaf voor de productie en tegelijk als maatstaf voor het recht van de producenten op het maatschappelijk product. Dát is het geheim van de communistische volkshuishouding. Wil de individuele arbeidstijd de maatstaf zijn voor het individueel te consumeren product, dan moet de hoeveelheid der producten noodzakelijkerwijze aan dezelfde maat worden gemeten, en omgekeerd.

Waarmee we hier te maken hebben, is een communistische samenleving, niet zoals ze zich op haar eigen grondslagen heeft ontwikkeld, maar integendeel, zoals ze uit de kapitalistische maatschappij geboren wordt, een samenleving derhalve die in alle opzichten, economisch, zedelijk, geestelijk, nog behept is met de kenmerken van de oude maatschappij waaruit zij is geboren. Dienovereenkomstig krijgt de producent exact terug wat hij haar geeft. Hij krijgt van de samenleving een aanwijzing dat hij zo en zoveel arbeid geleverd heeft en onttrekt met deze aanwijzing zoveel aan de maatschappelijke voorraad consumptiemiddelen als evenveel arbeid kost. Dezelfde hoeveelheid arbeid, die hij de samenleving in de een of andere vorm gegeven heeft, krijgt hij in andere vorm terug. Kennelijk heerst hier hetzelfde beginsel dat de warenruil regelt, in zover deze de ruil van gelijkwaardige grootheden is. Inhoud en vorm zijn veranderd, omdat onder de gewijzigde omstandigheden niemand iets geven kan, behalve zijn arbeid en anderzijds niets in het bezit van individuen kan overgaan, behalve consumptiegoederen. Wat de verdeling van de consumptiegoederen onder de individuele producenten betreft: hier heerst hetzelfde principe als bij de ruil van warenequivalenten. Er wordt onverschillig welke hoeveelheid arbeid in de ene vorm tegen evenveel arbeid in een andere vorm geruild. Wat de producenten ontvangen staat in verhouding tot de door hen geleverde arbeid. Zij zijn in die zin aan elkaar gelijk, dat aan dezelfde maatstaf van de arbeid wordt gemeten (5).

Dat meten aan dezelfde maatstaf (met het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur als basis) leidt onvermijdelijk tot onrechtvaardigheden. En dat niet slechts omdat het hanteren van een maatstaf betekent, dat de individuele verschillen in de behoeften worden genegeerd, maar ook om andere redenen, die in de verschillen tussen de diverse soorten van arbeid zijn gelegen. Ik hoef ze hier niet op te noemen. De makker waarmee ik hier polemiseer heeft ze nauwkeurig onderkend. Maar hij vergist zich als hij meent dat de plooien op de door hem aanbevolen wijze kunnen worden gladgestreken. Want zolang niet de arbeid de maatstaf van de consumptie is, zolang is er een “loon”, het moge hoog of laag zijn en zolang de arbeid niet de maatstaf voor de consumptie is, is er geen direct verband tussen de voortgebrachte goederenrijkdom en dit loon. Daarom berust, waar een dergelijke toestand heerst, de verdeling van de goederen bij “hogere instanties”. Is de arbeidstijd de maatstaf voor de individuele consumptie, dan betekent dat, dat de loonarbeid is afgeschaft en dat er géén meerwaardevorming plaats heeft. Er zijn geen “hogere instanties” nodig om het “volksinkomen” te verdelen.

Het gelijke recht op een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke goederen bij gelijke (in tijd gemeten) hoeveelheid arbeid berust niet op de “rechtvaardigheid”, maar dáárop, dat alleen op deze wijze de arbeiders zeggenschap in het bedrijfsleven kunnen uitoefenen. Op de basis van een “onrechtvaardigheid” derhalve begint de communistische maatschappij zich te ontwikkelen, tot ze het stadium heeft bereikt van: ieder naar zijn vermogen, ieder naar zijn behoefte. In dát stadium is de arbeidstijd niet langer de maatstaf der individuele consumptie.

Wat mijn vriend als “oplossing” voorstelt is een economische onmogelijkheid. Zijn antwoord, dat het de arbeiders zélf zijn, die – bijvoorbeeld – drie uur van een mijnwerker gelijk stellen aan bijvoorbeeld vijf uur van een timmerman, is daarom geen oplossing, aangezien het een onmogelijkheid is, aangezien bij een dergelijke vergelijking van twee (in tijd gemeten) hoeveelheden arbeid, die kwalitatief verschillen, beide tijdhoeveelheden, om met elkaar in het reine gebracht te worden, beide aan een bepaalde maatstaf zouden moeten worden gemeten, die niet de tijd is in dit geval, omdat het juist om de vergelijking van twee verschillende arbeidstijden gaat. Dat kan nu niet, omdat de tijd het enige is, waaraan de arbeid kan worden gemeten (6). En dat is nu de hele mop.

Cajo Brendel.


Antwoord aan Cajo

Hoezeer het misschien ook te betreuren is, ook in een socialistische maatschappij (dus een maatschappij zonder bevoorrechting) zullen er werkzaamheden zijn, die extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk zijn. En toch zullen die werkzaamheden moeten worden verricht. Stel u voor een bedrijf of bedrijfstak, waar het werk extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk is. Door de vrije keus van arbeid (in een socialistische maatschappij zal ten enenmale iedere dwang uitgesloten zijn) krijgt zo’n bedrijf of bedrijfstak te kampen met een tekort aan werkkrachten, waardoor de productie stagneert. Wat kan de gemeenschap in eerste instantie anders doen dan de producenten op te wekken dit bedrijf of deze bedrijfstak weer voldoende te bemannen? Maar wanneer deze opwekking zonder resultaat blijft? Wat te doen wanneer het werkerstekort blijft en misschien wel steeds groter wordt?

Ik meen dat zo’n probleem op te lossen is door de werkers in zo’n bedrijf of bedrijfstak korter te laten werken. Wordt er in het algemeen 40 uur per week gewerkt, laat dáár dan 30 uur per week werken, maar geef die werkers wel een bewijs voor 40 uren arbeid. De kortere arbeidstijd compenseert dan de extra inspanning of de bijzondere onaantrekkelijkheid.

Hier kom ik echter in conflict met Cajo, die vindt dat er dan geen sprake meer is van het maatschappelijk gemiddelde arbeidsuur als rekeneenheid. Volgens hem haal je dan in een gemeenschap van vrije en gelijke producenten de ongelijkheid via een achterdeur weer binnen. De arbeid zou dan niet meer de maatstaf der consumptie zijn. Er zou dan weer gesproken kunnen worden van “loon” en de verdeling van de goederen zou weer moeten berusten bij een “hogere instantie”.

Natuurlijk ben ik het met hem eens, dat de arbeid de maatstaf van de consumptie zal zijn, omdat alleen op die wijze de werkers zélf de maatschappelijke productie kunnen leiden en beheren. Maar ik meen, dat de door mij genoemde oplossing daarmee niet in strijd is. Natuurlijk, in het algemeen is de arbeidstijd de maatstaf van de consumptie. Dat uitzonderingen daarop niet mogelijk zouden zijn zonder dat de ongelijkheid via een achterdeur weer wordt binnengehaald, is iets waarvan Cajo mij volstrekt niet heeft kunnen overtuigen. Ik kom daar straks nog op terug.

Natuurlijk kan een bedrijf alleen maar de kostprijs aan arbeidstijd van een product berekenen, wanneer daarin alle uren zijn verwerkt aan afschrijving van machines en gebouwen, aan arbeidstijd van de grondstoffen en aan arbeidstijd van de producenten in het bedrijf. Misschien heb ik wel iets vergeten, maar dat is niet belangrijk voor mijn betoog. Dat alles nu moet er in verwerkt worden om de exacte prijs van het product te kunnen vaststellen. Ja, zegt Cajo, maar dat kan niet wanneer een bedrijf bijvoorbeeld grondstoffen heeft gekregen, waarin maar 30 uren zijn verwerkt, maar die zijn doorgegeven voor 40 uren. Volgens mij is dat echter zeer wel mogelijk. Laten we als voorbeeld maar weer de mijnwerker nemen. Stel dat een ton kolen 30 maatschappelijk gemiddelde arbeidsuren bevat, maar die voor 40 uren zijn doorgegeven, vanwege de kortere werktijd van de mijnwerkers. Betrekt nu een bedrijf een ton kolen, dan berekent hij daarvoor 40 uren in de producten. Het enige wat er dan gebeurt is, dat de producenten in het algemeen als het ware iets van hun arbeidstijd afstaan ten behoeve van de mijnwerkers. Nou en? Ik zie niet in waarom dat de arbeidstijd als maatstaf van de consumptie onmogelijk zou maken. En hoe Cajo dat dan weer “loon” kan noemen, waarbij “hogere instanties” nodig zijn om de hoogte van dat “loon” te bepalen ofwel voor de verdeling van de goederen zou moeten zorgen, is mij een raadsel. Er is alleen een ‘regeling’ getroffen. Niet door een “hogere instantie”, maar door de Centrale Productieraad, het centrale orgaan van het werkerscollectief. Met “loon”, met de koop en verkoop van arbeidskracht heeft dat niets, maar dan ook helemaal niets te maken.

Maar, zegt Cajo, alleen de arbeidstijd kan de maatstaf van de consumptie zijn en wanneer je daarop uitzonderingen gaat maken, dan haal je de ongelijkheid via een achterdeur weer binnen.

Natuurlijk, in het algemeen zal de arbeidstijd de maatstaf van de consumptie zijn. Wie niet werkt, zal niet eten en wie niets geeft aan de gemeenschap, zal niets aan de gemeenschap kunnen onttrekken. Alleen wat men aan arbeidstijd aan de gemeenschap heeft gegeven, zal men in de vorm van producten weer aan de gemeenschap kunnen onttrekken. Het klopt allemaal. Behalve dat we de zieken, de invaliden, de bejaarden, de studerenden, de kunstenaars en noem maar op, niet aan de hongerdood kunnen prijsgeven. Zij allen geven niets aan de gemeenschap (de kunstenaars natuurlijk wel), kunnen niets geven, maar hebben wel het recht op een evenredig deel van de geproduceerde goederen. Voor al deze mensen zal ook een ‘regeling’ moeten worden getroffen. Niet door een “hogere instantie”, maar door de Centrale Raad. Want niet alleen zal er in een socialistische maatschappij een deel van het maatschappelijk product moeten worden gereserveerd voor verbetering en/of uitbreiding van het productieapparaat, ook voor voorzieningen ten algemenen nutte zal dat het geval moeten zijn, zoals ook Cajo terecht in een noot opmerkt. Daarvoor is dus nodig, dat alle producenten een deel van hun arbeidsuren (dus van de door hen vervaardigde producten) afstaan aan een “sociaal fonds” (ik weet geen beter woord), waaruit tevens wordt geput voor al die mensen die niet kunnen werken. Hoeveel nu zullen de producenten daarvoor moeten afstaan? Volgens mij zal dat óók weer een ‘regeling’ zijn, die door de Centrale Raad wordt getroffen en niet door een “hogere instantie”.

Welnu, ik zie geen principieel verschil tussen een ‘regeling’, waarbij de producenten een deel van hun arbeidstijd afstaan ten behoeve van bijvoorbeeld die mensen, die door een lichamelijke of geestelijke handicap slechts in staat zijn een zeer beperkt aantal uren te werken en een ’regeling’ waarbij de producenten een deel van hun arbeidstijd afstaan ten behoeve van die mensen, die extra zware of bijzonder onaantrekkelijke arbeid verrichten. Ik zie niet in, waarom dat het principe van het arbeidsuur als rekeneenheid zou aantasten.

Mijn laatste bezwaar tegen het betoog van Cajo is, dat het geen alternatief biedt. Hij geeft toe, dat het een “onrechtvaardigheid” is, dat een bepaalde groep mensen extra zware of bijzonder onaantrekkelijke arbeid te verrichten heeft. Dat moeten we volgens hem dan maar accepteren, want “op de basis van een ‘onrechtvaardigheid’ derhalve begint de communistische maatschappij zich te ontwikkelen”. Tot troost biedt hij ons dan wel de hemel van de ideale maatschappij: ‘geven naar krachten, nemen naar behoefte’. Hoe we echter ooit “naar behoefte” zullen kunnen nemen, wanneer door de “onrechtvaardigheid” in bepaalde sectoren de productie stagneert, daarop geeft Cajo geen antwoord. En dat is juist het probleem waar het mij om ging.

Trouwens, tegen die “onrechtvaardigheid” heb ik niet alleen praktische bezwaren vanwege de mogelijkheid van stagnering van de productie, maar ik heb er ook morele bezwaren tegen. Misschien is dat niet gepast voor een “wetenschappelijke socialist”, maar het is nu eenmaal zo. Voor mij als arbeider is de strijd tegen “onrechtvaardigheid” niet los te maken van mijn opvattingen.

Rest mij nog slechts de opmerking, dat ik mij er zeer wel van bewust ben, dat ik niet volledig zie hoe de door mij genoemde methode van kortere arbeidstijd voor extra zware of bijzonder onaantrekkelijke arbeid in de praktijk zal werken. Als het eenmaal zo ver is zullen we de praktijk moeten laten uitmaken welke beroepen kortere werktijden zullen hebben. En of het wel doorvoerbaar is? Ik dacht van wel, maar heb daaromtrent natuurlijk geen zekerheden. En wellicht brengt de praktijk veel betere ‘oplossingen’ aan het licht. Maar daarover ging de discussie met Cajo niet. Die ging alleen over het principe en daarop meen ik te hebben geantwoord.

Jaap Meulenkamp


Nogmaals: de communistische productie en distributie

Wat ik in het vorige stuk heb aangeroerd in het opstel Over ‘rechtvaardige verdeling’, enz., is een economische kwestie, waarop Jaap is ingegaan met naar mijn mening niet-economische argumenten, die aan de kern van mijn betoog voorbijgaan.

Ik ben er van uitgegaan, dat, wie als loonarbeider in een bedrijf werkt, met de inhoud van zijn loonzakje – en bepaald niet meer – bij melkboer of kruidenier staat en wie kapitalist is, ook als kapitalist verteren kan. Meer in het algemeen heb ik dat aldus geformuleerd, dat iemand steeds op dezelfde wijze aan de consumptie deelneemt, als waarmee hij aan de productie deelneemt. Dat geldt naar mijn mening ook voor samenlevingen waarin er geen kapitalisten en dus ook geen loonarbeiders meer zijn, om het even of dat nu de voor-kapitalistische maatschappij is of die welke uit het kapitalisme voortkomt. Ik heb van Jaap geen enkel argument gehoord, waarmee hij dat zou willen betwisten, maar de consequentie ervan gaat hij niettemin uit de weg.

Als hij – omdat de mijnwerker zware arbeid verricht – 30 maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuren van een mijnwerker gelijk wil stellen met 40 dito arbeidsuren van een andere categorie, dan rijst er bij mij allereerst de vraag: met 40 maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuren van wélke categorie? Ik neem niet aan dat Jaap gelooft, dat buiten de mijnwerkers – en de mijnwerkers zijn hier natuurlijk zowel door hem als door mij alleen als voorbeeld genomen – de arbeid van alle overige categorieën even zwaar is. Een caissonwerker of een stukadoor verrichten stellig arbeid, die zwaarder is dan die van sommige andere groepen arbeiders. Het is zo, dat er vermoedelijk wel geen twee soorten arbeid zijn van gelijke zwaarte. Dus nogmaals: van wélke categorie wil Jaap 40 uur gelijk stellen aan 30 uur van de mijnwerker? Want daar komt het op neer als hij een ton kolen, die door een mijnwerker in 30 uur wordt geproduceerd, doorberekent tegen wat wij beiden gemakshalve maar de kostprijs van 40 uur noemen.

De vraag hoe Jaap bij een dergelijke doorberekening, de kostprijs van de door de mijnwerkers gehanteerde of benutte machines en installaties berekent zal ik, om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken, maar omzeilen. Maar men kan al enigermate zien hoe wonderlijk het bij zijn methode toegaat, als men er bijvoorbeeld van uit zou gaan, dat de arbeider die mijnlampen produceert, er om wat te noemen in 20 minuten één af kan leveren, die in 120 uur verslijt. In 30 uur – de tijd dat de mijnwerker werkelijk arbeidt om een ton kolen af te leveren – is er ¼ lamp versleten en dat komt dus overeen met 5 minuten arbeidstijd van de lampenmaker. Die 5 minuten moeten in de kostprijs van de kolen verdisconteerd, zoals er ook nog vele andere dingen in verdisconteerd moeten worden. Maar hoe? Berekend in mijnwerkerstijd: 4 uur voor iedere 3 werkelijke uren, 4 minuten voor iedere 3 werkelijke minuten of berekend in lampenmakerstijd? Zoals gezegd, ik wil dit terzijde laten, maar het zou heel goed mogelijk zijn, ook langs deze weg de volkomen onhoudbaarheid van Jaap’s willekeurige gelijkstelling van 30 uur mijnwerkersarbeid met 40 uur andere arbeid aan te tonen.

Ik wil hier liever van afstappen om Jaap een andere vraag te stellen: wil hij een stukadoor, wiens arbeid stellig zwaarder is dan die van een typograaf, ontzeggen, wat hij een mijnwerker garandeert, namelijk een andere arbeidstijdsberekening? Nee natuurlijk, want dat is onmogelijk. Maar als hij het de mijnwerker én de stukadoor wil garanderen, dan kan hij het natuurlijk geen enkele andere categorie arbeiders meer ontzeggen. Wat is het gevolg? Dit, dat er één bepaalde categorie arbeiders is (laten we die categorie A noemen), die als ze 30 uur werkt “ook voor 30 uur goederen” kan consumeren en dat voor alle overige categorieën iets anders geldt, bijvoorbeeld dat, wat in het volgende kleine, maar naar believen uit te breiden schema wordt aangeduid:

categorie A30 uur is 30 uur
mijnwerkers30 uur is 40 uur
stukadoors30 uur is 35 uur
typografen30 uur is 28 uur, enz.

In dit schema zijn de uren van alle overige categorieën in de uren van categorie A uitgedrukt. Men zou ze natuurlijk ook in die van een willekeurige categorie kunnen uitdrukken en dan andere getallen krijgen. De vraag rijst uiteraard in wélke categorie ze moeten worden uitgedrukt en hoe het kan worden uitgedrukt. Maar ook daar stap ik van af.

Wie naar dit schema kijkt – en nu kom ik toch nog weer heel even op de doorberekening terug – zal al bedenkelijk de wenkbrauwen fronsen bij de gedachte, dat deze situatie dan betrekking heeft op de feitelijke verhoudingen in een maatschappij, waar de producten op basis van het maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuur moeten worden doorgegeven. Zouden moeten, kan men beter zeggen, want het schema brengt tot uitdrukking, dat dit nu juist niet het geval is.

Wat ik nu beweerd heb, niet meer, maar ook niet minder, is dit, dat in die maatschappij (laat ik haar gemakshalve de maatschappij van Jaap noemen), waar de consumptie duidelijk niet op basis van het maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidsuur geschiedt, ook van een productie op die basis geen sprake is. Jaap zegt wel: “Natuurlijk ben ik het er mee eens, dat de arbeid de maatstaf der consumptie zal zijn, willen de werkers zélf de maatschappelijke productie kunnen leiden en beheren”, maar hij verstaat kennelijk onder “de arbeid” niet de abstract-menselijke arbeid zonder meer, die slechts door de tijd te meten is: uur voor uur.

“Ja maar”, roept Jaap dan, “ook in een socialistische maatschappij zullen er werkzaamheden zijn, die extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk zijn”. Dat is een waarheid als een koe, die ik niet heb betwist en niet betwisten zal. Maar het is géén waarheid, die ook maar iets verandert aan de economische kwesties, die ik heb gesteld. Het is bovendien een subjectieve waarheid en dan nog een, die – zoals iedere waarheid – allesbehalve een absoluut karakter draagt.

Jaap wil “onaantrekkelijke arbeid” “aantrekkelijker” maken, “zware arbeid” minder zwaar en erkent stilzwijgend – en terecht – dat onaantrekkelijke arbeid niet perse zwaar, maar zware arbeid wél altijd onaantrekkelijk is. Het kapitalisme heeft het probleem trachten op te lossen met een hogere beloning, dat wil zeggen met een – uiteraard relatief – groter aandeel in de consumptie. Daarbij is gebleken, dat het alleen maar werkte in een bepaalde periode van het kapitalisme onder bepaalde verhoudingen, die in de loop van de kapitalistische ontwikkeling verstoord zijn. Indien er in het kapitalisme van onze dagen geen “dienstbodenvraagstuk” meer bestaat, dan enkel omdat er geen “dienstboden” meer bestaan. Ze zijn voor geen enkele beloning meer te krijgen. Het kapitalisme heeft daarop geantwoord met het middel, waarmee in iedere samenleving de schaarste aan arbeidskrachten wordt overwonnen: de techniek (afwasmachines, wasmachines, koffiezetapparaten, noem maar op). Een tweede middel waarmee het kapitalisme het probleem te lijf is gegaan, is de verandering van het arbeidsklimaat (“Meisjes kom werken bij Verkade”).1 Maar in het kapitalisme hebben alle middelen gefaald, aangezien in een op uitbuiting berustende maatschappij alleen al vanwege de bestaande uitbuiting het probleem onoplosbaar is.

Kan het probleem van de onaantrekkelijke arbeid in het socialisme worden opgelost? Niet voor zover het een subjectief probleem is. Ook onder het socialisme geldt, dat wat de één aantrekkelijk vindt voor de ander onaantrekkelijk is. Dat betekent, dat ook onder het socialisme de één dit en de ander dát beroep zal kiezen, al naar gelang zijn neigingen, ja, onder het socialisme zelfs veel meer dan onder het kapitalisme. Want onder het socialisme zijn de beoefenaren van verschillende beroepen wat ze onder het kapitalisme niet zijn, namelijk: gelijke producenten. Die gelijkheid bestaat niet dáárin, dat ze evenveel uit de maatschappij trekken; de gelijkheid bestaat dáárin, dat ze (afgezien van het sociale fonds voor algemene maatschappelijke voorzieningen vanzelf) evenveel uit de maatschappij trekken als ze haar geven. Dat is het verschil met iedere andere, op uitbuiting berustende samenleving, waar de arbeider minder van de maatschappij terugkrijgt dan hij haar geeft.

In de samenleving van Jaap is er een andere “gelijkheid”. Er heerst daar een gelijkheid van de consumptie óók dan wanneer de ene producent aan de samenleving een ongelijke hoeveelheid arbeid levert. Het is geenszins zo, dat in die maatschappij van Jaap het beginsel van “ieder naar zijn vermogen, ieder naar zijn behoefte” heerst. Want waar een dergelijk beginsel wordt toegepast, is niet slechts de geleverde hoeveelheid arbeid ongelijk, maar ook de hoeveelheid (naar verschillende behoefte) genoten consumptie. Natuurlijk ligt de vraag voor de hand of het kapitalisme niet terstond door een dergelijke maatschappij van “ieder naar zijn vermogen, ieder naar zijn behoefte” zou kunnen worden opgevolgd. Mijn antwoord daarop luidt “neen”. De reden dat ik dat ontken zou mij hier te ver voeren. Het is ook niet nodig daarop in te gaan, aangezien ook Jaap het zo ziet, dat het kapitalisme, waarin de waarde van de arbeidskracht de consumptie regelt, zal worden opgevolgd door een stelsel, waarbij de arbeid de maatstaf der consumptie is, al blijft er bij hem naar mijn overtuiging niets van over als hij dat nader uit gaat werken.

Maar de ongelijke zwaarte van de arbeid dan? Op dat punt zal Jaap blijven hameren. Ik antwoord daarop allereerst, dat de zwaarte van de arbeid, om precies te zijn: de ongelijke zwaarte van de arbeid, hoe langer hoe meer vermindert als gevolg van de techniek. Op zware arbeid geeft de techniek het passende antwoord, óók al onder het kapitalisme. Dat voert onder dit stelsel vanzelfsprekend niet tot een gelijkheid. Het is bovendien een bijkomend verschijnsel van de techniek, geenszins de voornaamste reden dat zij wordt toegepast. Maar het is wél zo, dat ook onder het kapitalisme als een gevolg van de techniek, hoe langer hoe meer het arbeidsuur van de één gelijk wordt aan het arbeidsuur van een ander, dat als gevolg van de techniek hoe langer hoe meer het individuele arbeidsuur van een willekeurige werker, gelijk wordt aan het gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeidsuur. Dat geldt ook voor zware beroepen. De mijnarbeid van nu (met zijn graafmachines, die het houweel vervangen hebben, met zijn onderaardse lopende band, etc., etc.) is niet meer de mijnarbeid van pak weg dertig jaar geleden, zomin als de bouwarbeid (waaruit bijvoorbeeld de opperman verdwenen is) nog de bouwarbeid van dertig of veertig jaar geleden is.

Als Jaap zou tegenwerpen, dat ik het over een tendens heb, en dat de techniek nog lang niet in alle opzichten het uur van de een aan het uur van de ander gelijk heeft gemaakt, dan geef ik hem gelijk. Maar men vergisse zich niet: de techniek is ver voortgeschreden en waar bepaalde technische mogelijkheden om der wille van de kostprijs en een zo groot mogelijke winstvoet thans nog niet worden toegepast, daar staat het socialisme hun toepassing geenszins in de weg.


Als Jaap zegt, dat bij mij een alternatief, dat wil zeggen een andere oplossing voor zijn probleem ontbreekt dan die welke hij gegeven heeft, dan antwoord ik, dat die oplossing in de techniek te vinden is, niet in een methode, waardoor het beginsel, dat ieder evenveel van de samenleving krijgt als hij haar geeft, op losse schroeven wordt gezet.

En zolang de techniek nog geen volledig of voldoende antwoord geeft? Zo lang, zeg ik met Jaap, zal de mijnwerker die wij zo maar als voorbeeld kozen, wellicht korter werken dan de typograaf. Maar hij zal dan ook minder goederen dan deze uit de gemeenschap trekken. Want – ik herhaal het met de grootst mogelijke klem – zijn gelijkheid aan de typograaf bestaat daarin, dat beiden niet méér uit de maatschappij kunnen trekken dan zij haar geven (zoals de kapitalist), maar ook niet minder krijgen dan zij haar geven (zoals de loonarbeider). Bij een dergelijk stelsel verkeert de mijnwerker dus ten opzichte van de typograaf in het nadeel? Inderdaad, vooropgesteld, dat ze allebei even lang werken. Maar wie zegt me, dat ze dat zullen doen? Er zullen misschien ook wel typografen zijn die veel korter werken dan andere categorieën of dan andere typografen. Niet vergeten moet worden, dat de recreatie van de arbeidskracht al na een betrekkelijk geringe arbeidstijd mogelijk is. Zowel een kort werkende typograaf én een kort werkende mijnwerker komen daar vér boven uit nu er geen sprake meer is van méérarbeid voor de een of andere kapitalist of onderneming dan wel staat. Wie weinig behoefte heeft zal korter werken dan een ander met meer behoeften. De laatste zal méér goederen kunnen consumeren, maar niet meer dan de hoeveelheid waarvoor hij heeft gewerkt en wie minder goederen consumeert, consumeert er toch niet minder dan waarvoor hij heeft gewerkt. In zoverre zijn ze economisch gelijk, hoezeer ze overigens naar hun individuele behoeften en naar hun behoeftebevrediging ook mogen verschillen. Er is bij ongelijke consumptie economische gelijkheid. In de maatschappij van Jaap daarentegen is bij gelijke consumptie, economische ongelijkheid. Daarom heb ik van “loon” gesproken. Nadrukkelijk tussen aanhalingstekens, omdat er in de maatschappij zoals Jaap hem schetst, geen sprake is van een beloning op basis van de waarde van de arbeidskracht. Dat klopt wel. Ik ben er allerminst zeker van, dat het daar niet weer naar toe zou gaan. Om deze reden, dat wanneer niet het principe “arbeidsuur tegen arbeidsuur” geldt, een ándere maatstaf zich moet ontwikkelen om de producten met elkaar te vergelijken. Als binnen zo’n maatschappij zo’n waardemeter zich zou ontwikkelen, dan zou ook de arbeid daaraan worden gemeten. Dat betekent geen opheffing van het kapitalistisch systeem.

Cajo Brendel


Wederom: Antwoord aan Cajo

De vloed van woorden en argumenten, die Cajo in zijn laatste discussie-artikel over mij heeft uitgestort, heeft me wel even doen wankelen, maar me uiteindelijk niet van mijn stuk kunnen brengen. Dit ondanks zijn verwijt dat ik op de “economische kwestie”, die hij heeft aangeroerd, heb geantwoord met “niet-economische” argumenten; dat ik bepaalde consequenties uit de weg ga, enz., enz.

Het lijkt mij toe, dat wij op verschillende golflengten zitten. Ik heb geprobeerd mij te verdiepen in de praktijk van een communistische productie en distributie, terwijl Cajo volgens mij deze zaak louter vanuit de theorie benadert. Ik zal niet op alle punten, die Cajo naar voren brengt, ingaan. Dat zou me te ver voeren. Wel moet me van het hart, dat hij bepaalde kwesties – “om de zaak niet nodeloos ingewikkeld te maken” – maar wil omzeilen, er dan toch op ingaat, het niet uitwerkt en er weer van afstapt. Zoals bijvoorbeeld met de “mijnwerkerslamp”. Hij vraagt zich af tegen welke arbeidsuren die in het product van de mijnwerker zou moeten worden doorberekend. Tegen de werkelijke uren van de mijnwerker of tegen de uren van de lampenmaker. Het is jammer, dat die lamp geen lichtje bij hem heeft doen opgaan, want het moet toch ook zonder verklaring duidelijk zijn, dat die lamp, als alle materialen, in de prijs van een product wordt verdisconteerd tegen de uren waarvoor ze door het producerend bedrijf is doorgegeven. Cajo zegt wel, dat het mogelijk zou zijn om via die mijnwerkerslamp aan te tonen dat mijn “willekeurige gelijkstelling van 30 uur mijnwerkersarbeid met 40 uur andere arbeid” onhoudbaar is, maar laat dat “aantonen” dan achterwege. Ik kan daar dus gevoegelijk aan voorbijgaan.

Ik heb in de brochure “Maar hoe dan?” die mijnwerker als voorbeeld genomen. Wellicht een onjuist voorbeeld, omdat ook de arbeid van een mijnwerker door de techniek veel minder zwaar is geworden. Beter had ik misschien een lopende-band-werker kunnen nemen, wiens arbeid juist niet zwaar is door gebrek aan technische middelen, maar wiens arbeid juist vanwege de techniek uiterst geestdodend en psychisch zwaar is. Alleen wie zelf aan de lopende band heeft gestaan (en dat heb ik) weet hoe geestdodend en deprimerend dat werk is. Maar het gaat tenslotte niet om de mijnwerker of de lopende-band-werker. Waarom het gaat is of in alle gevallen slechts het arbeidsuur de maatstaf van de consumptie kan zijn. Ja, zegt Cajo; nee, zeg ik. Ziedaar het verschil.

Wanneer ik stel, dat er ook in een socialistische maatschappij extra zware of bijzonder onaantrekkelijke werkzaamheden zullen zijn, dan ontkent Cajo dat niet. Nu acht ik het mogelijk, dat in een bedrijf met dergelijke werkzaamheden niet voldoende gegadigden zullen zijn om dat werk te verrichten. Hoe is dat op te lossen? Door het werk aantrekkelijker te maken door kortere werktijd en de werkers toch evenveel uren te geven als er gemiddeld in de maatschappij wordt gewerkt. Wordt er gemiddeld 40 uren per week gewerkt, laat dáár dan 30 of 35 uren werken, maar geef het in die tijd geproduceerde wél door voor 40 uren. Maar nu roept Cajo: “Dan is er geen sprake meer van uur tegen uur. Dan is er geen economische gelijkheid meer, die juist daaruit bestaat, dat eenieder voor 1 uur arbeid slechts voor 1 uur aan producten aan de maatschappij kan onttrekken. Dat probleem van jou zal door de techniek worden opgelost. Dát is dan ook mijn alternatief. En mocht de techniek vooralsnog niet zo ver zijn, dan moeten zij die extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk werk doen maar minder uren maken, maar dan ook minder consumeren.”

Welnu, dat noem ik geen alternatief. Natuurlijk kan je gemakkelijk tegen de producenten zeggen (en wie zegt dat dan?): “Jullie mogen dat rotwerk doen, jullie mogen dan ook korter werken, maar denk er wel aan, dat je dan ook minder te consumeren krijgt”. Dat zou echter de bedrijven met een tekort aan werkers echt niet doen vollopen. Zij, die het zwaarste en onaangenaamste werk doen, mogen dan minder opleiding hebben, ze zijn echt niet gek, en ze zouden meteen door hebben, dat ze ook dan weer de klos zouden zijn, net als onder het kapitalisme.

Zeker, in het algemeen is het arbeidsuur de maatstaf der consumptie. Uitzonderingen zijn niet mogelijk, zegt Cajo. Maar hij zal toch wel eens van het oude spreekwoord hebben gehoord, dat juist de uitzonderingen de regel bevestigen. En hij verzuimt antwoord te geven op mijn vraag of hij een lichamelijk- of geestelijk gehandicapte, die slechts een zeer beperkt aantal uren kan en wil werken, dan ook zeer beperkt zou willen laten consumeren. En als hij dat niet wil, wat dan wel het principiële verschil is tussen het afstaan van arbeidsuren ten behoeve van zo’n gehandicapte en het afstaan van arbeidsuren ten behoeve van iemand die extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk werk doet.

Cajo vraagt zich af welke categorieën van werkers ik korter wil laten werken. Wat Jaap de één garandeert, zegt hij, kan hij de ander niet weigeren. Nu wil ik natuurlijk niemand korter laten werken, noch iemand iets garanderen. Ik wil echt niet van tevoren een lijst samenstellen van groepen producenten, die volgens mij voor korter werken in aanmerking zouden komen. Ik zeg alleen: een socialistische maatschappij kan met dat probleem te maken krijgen. Maar beslissen doen dan de producenten. Hun economische gelijkheid bestaat niet alleen uit het voor allen geldende uur tegen uur (met uitzonderingen, zeg ik; zonder uitzonderingen zegt Cajo), maar ook uit het allen evenveel beslissingsrecht hebben. En wie ben ik, of wie is Cajo, om te zeggen dat het goed of fout is, wanneer de producenten beslissen dat bepaalde categorieën van producenten korter werktijd zullen hebben, maar dat hun producten toch kunnen worden doorgegeven tegen het aantal uren, dat er gemiddeld in de maatschappij wordt gewerkt? Ja, maar dan zit Cajo met het probleem, tegen de uren van welke categorie ze dan wel moeten worden berekend, want, zo zeg hij, er zijn zoveel soorten ongelijkwaardige arbeid. Opmerkelijk is nu, dat hij zelf weet te vertellen, dat de techniek reeds onder het kapitalisme het arbeidsuur van de één steeds meer gelijk maakt aan dat van een ander en dat dit in een socialistische maatschappij nog veel meer het geval zal zijn. Ik ben het daar natuurlijk mee eens en zie zijn probleem dan ook niet. Wanneer door de techniek de arbeidsuren van een typograaf, een mijnwerker, een stukadoor en noem maar op, steeds meer aan elkaar gelijk worden, waarom zet hij ze dan nog mooi op een rijtje met cijfertjes er achter om aan te tonen hoe ongelijk ze wel aan elkaar zijn?

Juist omdat de techniek de arbeidsuren steeds meer aan elkaar gelijk zal maken, juist daarom zal het niet moeilijk zijn om vast te stellen tegen welke hoeveelheden de uren van hen die korter behoeven te werken, moeten worden uitgedrukt. Wanneer de techniek de arbeidsuren van de diverse categorieën steeds meer aan elkaar gelijk maakt, dan zullen er waarschijnlijk slechts enkele categorieën zijn die er uitspringen en voor korter werken in aanmerking komen. Welke groepen dat zullen zijn, bepaal ik niet en zal ook niet bepaald worden door de een of andere instantie, maar louter en alleen door de praktijk. De praktijk zal laten zien of er in een bepaald bedrijf een tekort aan werkers ontstaat. Is dat het geval dan zullen producenten én consumenten gezamenlijk uitmaken of de producten van dat bedrijf belangrijk genoeg zijn om maatregelen te treffen, die een regelmatige aflevering van die producten waarborgen. Kan men het tekort aan werkers niet opheffen met technische middelen, dan kan het werken daar aantrekkelijk worden gemaakt door kortere werktijden. De producten van zo’n bedrijf worden dan alleen wat duurder. Dit wordt echter door de gehele gemeenschap gedragen en behoeft het arbeidsuur als waardemeter niet onbruikbaar te maken.

Het gemiddelde, maatschappelijk noodzakelijke arbeidsuur als rekeneenheid wordt natuurlijk noch door Cajo, noch door mij gezien als een beginsel, als een doel naar welks verwezenlijking zou moeten worden gestreefd. Het zal slechts het resultaat zijn van een ontwikkeling, die logisch uit het kapitalistisch stelsel voortvloeit. Maar ik heb niet de illusie, dat het resultaat van dien aard zal zijn, dat in een socialistische maatschappij consequent kan worden vastgehouden aan de algemeen geldende regel van uur tegen uur. Ik heb Cajo reeds gevraagd hoe het dan zou moeten met de bejaarden, zieken, invaliden, enz. Voor al die mensen geldt zeker geen uur tegen uur. Zij produceren niets, kunnen dus ook niets aan de gemeenschap geven, maar hebben wel het recht om een evenredig deel van de producten aan de gemeenschap te onttrekken. Nu zal Cajo wellicht opmerken, dat deze mensen hun aandeel van het maatschappelijk product via het ‘sociaal fonds’ zullen krijgen. Dat is natuurlijk juist, maar wat is dat ‘sociaal fonds’? Niets anders dan een bepaald aantal arbeidsuren, afgestaan door de producenten. En waarom zouden de producenten geen arbeidsuren kunnen afstaan ten behoeve van hen die extra zwaar of bijzonder onaantrekkelijk werk verrichten? Waarom zou in het ene geval niet het principe van uur tegen uur worden aangetast en in het andere geval wél? Kan Cajo daarop een antwoord geven?

Voorts vraag ik me af hoe Cajo de arbeidsuren zou willen vaststellen van bijvoorbeeld de wetenschapsmensen, de auteurs, kunstenaars, acteurs en noem maar op. Neem nu eens een wetenschappelijk medewerker aan een bedrijf. Ik kan me indenken, dat hij de ene keer slechts korte tijd in het bedrijf aanwezig is, een andere keer wat langer. Maar hoeveel uren zit hij thuis niet te studeren op het een of andere probleem? Niemand weet het, zoals ook niemand de arbeidsuren kan vaststellen van een kunstzinnige medewerker in een bedrijf. Iemand, die bijvoorbeeld belast is met de vormgeving van bepaalde producten. Wanneer werkt hij en wanneer niet? Alleen maar als hij in het bedrijf achter zijn tekentafel zit of ook wanneer hij een boswandeling maakt om inspiratie op te doen? En een chirurg: werkt die alleen maar wanneer hij aan de operatietafel staat of ook wanneer hij thuis de medische vakbladen doorneemt om op de hoogte te blijven van de nieuwste ontwikkelingen op medisch gebied? Cajo mag van die mensen de arbeidsuren vaststellen, opdat ook voor hen het uur tegen uur geldt. Ik zie er geen kans toe.

Maar er kunnen zich nog meer gevallen voordoen, dat het uur tegen uur niet consequent kan worden toegepast. Stel je voor dat in een bepaald bedrijf de producenten van mening zijn dat de een of andere functie of werkzaamheid dusdanig zwaar of onaantrekkelijk is, dat een kortere werktijd gerechtvaardigd is, maar dat hij, die met die werkzaamheden is belast, wél hetzelfde aantal uren krijgt als de andere werkers. Het is natuurlijk ondenkbaar, dat een ‘hogere instantie’ dan zou zeggen: “Nee, dat mag niet, want dat is in strijd met het voor allen geldende principe van uur tegen uur.” Zo’n instantie zou Cajo’s economische gelijkheid (het consequent vasthouden aan het uur tegen uur) kunnen redden, maar daarmee tevens het beslissingsrecht der producenten teniet doen.

Dus nogmaals: Cajo heeft mij absoluut niet van mijn ongelijk kunnen overtuigen. Of ik hem heb overtuigd? Och, het is niet zo belangrijk. Gelukkig wordt de praktijk van een communistische productie en distributie noch door Cajo, noch door mij bepaald.

Jaap Meulenkamp


Beslist geen onrechtvaardigheid

Toen er – vanwege een aanhoudende vraag – een derde druk van de brochure “Maar hoe dan?” noodzakelijk bleek, heb ik de discussie nog eens doorgelezen, die Jaap en ik over de inhoud ervan gevoerd hebben. Die discussie verscheen oorspronkelijk in december 1973 in Daad en Gedachte en werd vervolgens onverkort en ongewijzigd aan de brochure toegevoegd bij de tweede druk. Men treft haar precies zó in deze derde druk aan, omdat wij het nu eenmaal van betekenis achten ook anderen te laten meedenken over de problemen waarmee wij in onze groep worstelen.

Nu ik, na bijna zes jaar, de bewuste tekst herlezen heb, voel ik mij gedrongen tot een paar opmerkingen. De reden daarvan is, dat ik sterk aan het twijfelen ben geraakt. Ik zou die twijfel als volgt nader kunnen omschrijven: ik weet bepaald niet zeker of ik het in ieder opzicht met het betoog van Jaap helemaal eens ben, maar ik weet wél zeker, dat ik het bepaald niet meer eens ben met mijn eigen betoog daartegen, zoals ik het destijds heb geformuleerd. Wat mogelijk de verschillen tussen Jaap en mij mogen zijn – ik weet niet eens zeker of er nog verschillen zijn – op één belangrijk punt zijn er géén verschillen meer.

Als Jaap (op blz. 29) schrijft, dat hij geen principieel verschil ziet tussen een regeling waarbij de producenten een deel van hun arbeidstijd afstaan ten behoeve van bijvoorbeeld die mensen die door een lichamelijke of geestelijke handicap slechts in staat zijn een zeer beperkt aantal uren te werken, en daartegenover een regeling waarbij de producenten een deel van hun arbeidstijd afstaan ten behoeve van mensen die extra zware of bijzonder onaantrekkelijke arbeid moeten verrichten, dan zeg ik nu, dat ik dat principiële verschil ook niet (meer) zie. En als Jaap in zijn discussiebijdrage constateert, dat het toentertijd door mij ingenomen standpunt tot onrechtvaardigheid leidt en bovendien met zoveel woorden betoogt, dat toch weer de een of andere hogere instantie uitmaakt welk deel van de maatschappelijke productie door een arbeider geconsumeerd zal worden, dan geef ik hem nu daarin gelijk.

De conclusie waartoe ik kom is deze, dat zo de brochure – naar Jaap zelf toegeeft – stellig niet het enig mogelijke of laatste woord over deze materie is, de daarop gevolgde discussiebijdrage van mijn kant er bepaald niet toe bijdraagt een verdere weg of uitweg uit de nog resterende problemen te wijzen.

Ik meen niet dat de waarde van de discussie daardoor inboet. Integendeel. Ze kan er mogelijk toe bijdragen, dat anderen er zich in mengen, opdat gezamenlijk denken ons verder brengt.

Cajo Brendel, september 1979


Noten

1. Het woord ‘arbeidersraad’ is een begrip geworden en daarom hanteren wij het. Feitelijk is het echter onjuist, omdat het begrip ‘arbeider’ alleen past in de kapitalistische maatschappij. In een socialistische samenleving zullen er geen arbeiders meer zijn, omdat bij de vernietiging van het kapitalisme tevens de klassen zullen zijn opgeheven en er dus van een arbeidersklasse en een heersende klasse geen sprake meer zal zijn. Omdat het echter een algemeen begrip is geworden, zullen we ons toch van het woord ‘arbeidersraad’ blijven bedienen. Belangrijk is alleen dat we weten wat ermee wordt bedoeld [noot van Jaap Meulenkamp].

2. Ik zie er hier derhalve van af, dat de prijs van de arbeidskracht niet altijd met de waarde daarvan overeenkomt. Dat is een probleem apart, dat voor de kwestie waar het hier om gaat buiten beschouwing kan blijven [noot van Jaap Meulenkamp].

3. Ik zie er gemakshalve van af hier en ook verderop in deze beschouwing telkens weer met nadruk te herhalen, dat het natuurlijk gaat om maatschappelijk gemiddelde arbeidstijd [noot van Cajo Brendel].

4. Zuiver ter wille van de eenvoud van het betoog laat ik hier geheel en al buiten beschouwing, dat er vanzelfsprekend ook in een communistische samenleving een deel van het maatschappelijk product gereserveerd moet worden voor verbetering van het productieapparaat en ten behoeve van voorzieningen ten algemenen nutte. Ik kan dat gerust doen. Daarover bestaan er tussen mijn vriend en mij geen verschillen [noot van Cajo Brendel].

5. Deze hele paragraaf is een citaat met weglatingen uit: Kritiek op het program van Gotha / Karl Marx. – Tweede verbeterde druk. – Amsterdam : Uitgeverij Pegasus, 1972. – p. 23-24; de vertaling wijkt af [noot van de uitgever].

6. Naast de arbeidstijd is er als maatstaf voor bestede arbeidskracht ook de alleen bij benadering meetbare arbeidsintensiteit (zoals verbruikte calorieën en nog wat dingen) [noot van de uitgever].


© Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen.


Compiled by Vico, 16 April 2016
















Overzicht