|
Thema: Religie - Wereldbeschouwing
De Filosofie van Kant en het Marxisme
Bron: De filosofie van Kant en het Marxisme / Ant[on]. Pannekoek. – In: De Nieuwe Tijd, 6e Jg. (1901), p. 549-564, 605-620, 669-688
De filosofie van Kant en het Marxisme / Pannekoek, Anton. – [Amsterdam] : [J.A. Fortuyn], [1901]. – 52 p. – Herdrukt uit De Nieuwe Tijd, 1901
I. Inleiding
De laatste jaren, die achter ons liggen zijn getuigen geweest van hooggaande theoretische strijd; onze medestanders hebben er zich bezorgd over gemaakt, onze tegenstanders hebben er zich over verheugd, dat zulke diepgaande meningsverschillen de eenheid der partij bedreigden. Nu is hierin op zich zelf niets verontrustends; theoretische verschillen van mening kunnen feller, groter zijn, omdat niet zij, maar de praktische verschillen van klassenstand punt de grenslijnen in de maatschappij trekken. In de rijen van de socialistische arbeiderspartij vindt men Protestantenbonders en Dageraadsmannen; Marxisten, Kantianen en Hegelianen; gelovigen en ongelovigen. Want de strijd is niet om de zegepraal van een theorie, een leer, maar het is de strijd van de arbeidersklasse om macht. De behoeften van de praktische strijd bepalen de daden; de theoretische denkbeelden, die elk er op nahoudt, geven verklaring van en betekenis aan de strijd; zij geven de verwachting, de voorspelling van de uitkomst. In dien zin is de theorie tot op zekere hoogte bijzaak.
Maar toch slechts tot op zekere hoogte, in beperkte zin. Het verschil tussen theorie en praktijk is slechts betrekkelijk; elk besef van een praktische noodzakelijkheid, zover het uitvloeisel van ervaringen is, is een stukje theorie; en ook de meest uitgewerkte verst-reikende theorie is slechts een in korte formulering geperste samenvatting van duizenderlei ervaringen. Hoe meer uitgewerkt, hoe vollediger ene theorie, uit hoe meer goed waargenomen feiten ze is afgeleid, des te juister zal ze in staat stellen, verder afliggende gevolgen van de daden te overzien en te voorspellen. Uit de eigen bekrompen dagelijkse ervaring ontwaakt in de dofste proletariërshersenen een begin van klassen-inzicht, dat tot aaneensluiting en verzet leidt; de theorie van het socialisme, die steunt op het rijpste weten van onzen tijd, op ervaringen, waartoe duizenden jaren mensengeschiedenis bijdroegen, voorspelt ook de verder afliggende gevolgen van de strijd en kan daardoor betere raad geven over thans reeds te nemen maatregelen. Ook in mist en schermering zien wij de stenen, die de weg voor onze voet versperren en kunnen wij gepaste maatregelen beramen, ze op te ruimen. Maar liever dan in de nevel gaan we in het volle licht, dat ons niet slechts de herkomst vande hindernissen doet kennen en ons leren kan [met] andere te omgaan en te vermijden, maar ons ook het verleden achter ons, het doel voor ons doet zien, en daardoor bij telkens nieuw opdoemende hindernissen, in tijden van tegenspoed, tot geestdrift en volharding opwekt.
Ook vroeger waren er theoretische twisten ; men denke. b.v. aan de geschiedenis van de Internationale. Maar voor de theorie van Marx zijn de anderen, die als grondslag voor arbeidersprogramma’s wilden dienen, ondergegaan. De propaganda bereikte toen slechts die arbeiderslagen, die vatbaar waren, de materialistische beschouwingen geheel in zich op te nemen, omdat ze niet aan overgeleverde denkvormen vastgeroest waren. Om overloper te worden, was toen meer noodig dan een sterk gevoel. Slechts zij, wier geestesrichting reeds voor de Marxistische beschouwingswijze voorbereid was, die haar dialektisch-materialistisch karakter geheel konden opnemen, konden de nieuwe leer met hart en ziel aanhangen.
Thans echter is de socialistische beweging niet meer beperkt tot enkele voorkampers, tot een bond van kommunisten. De grote massa van de proletariers komt in beweging, en zij brengen hun, meestal in theologisch gewaad geklede ideologieën mee in ons kamp. En het verval van het kapitalistisch stelsel toont zich zo duidelijk in de ontaarding van de burgerlijke partijen, dat voor elk enigszins wel- en helderdenkend mens ook buiten de arbeidersklasse, nauwlijks andere keuze overblijft, dan zich bij de partij der arbeiders te voegen. Er is een verandering van levensbeschouwing voor nodig; het kost steeds een innerlijken strijd; maar deze verandering betreft bovenal de praktijk en een gewoon verstand, een juist gevoel stelt daartoe in staat. Niet meer nodig is een zoo geheel van den grond af veranderen der geheel de filosofische wereldbeschouwing, en deze blijft ook in de meeste gevallen achterwege. Deze nieuwe aankomelingen – we spreken hier van de intellectuelen – zitten nog volop in de bekrompenheden van de burgerlijke geleerdheid; als studiemenschen schatten ze de totnogtoe verworven kennis hoog genoeg, om het niet meer nodig te vinden, hun grondslagen te herzien, en in ’t zweet huns aanschijns in de geest van het Marxisme door te dringen. Zodra ze verschillen vinden tussen praktische of theoretische uitspraken van deze leer en hun denkbeelden, is dat voor hen geen aansporing tot grondiger studie: ze gaan dan schrijven over de vermeende fouten van een halfbegrepen theorie; ze stellen “kritisch” tegenover het Marxisme, en van hun afval levende vrijzinnig-democraten. Er is geen schijn van reden over dit verschijnsel te jammeren; het betekent niet meer, dan dat de kennis van het Marxisme door pennenstrijd in de partij, in plaats van door pennenstrijd naar buiten verspreid en verruimd moet worden. En er is meer kans, dat in deze strijd de juiste kennis van de volkomenheden en van de gebreken van het historisch materialisme bij de strijdende partijgenoten verbeterd wordt, dan door de verdediging tegen de op algehele onkennis berustende aanvallen van onze tegenstanders.
Zo is de zogenaamde “krisis in het Marxisme” voor ons in dubbele zin een reden tot verheuging: in de eerste plaats omdat ze het duidelijkst teken is van de ondergang van burgerlijke leer en stelsel; en verder omdat ze tot gevolg kan hebben, de grondslagen van onze levensbeschouwing nog vaster en beter doordacht, de uitwerkingen nog beter uitgewerkt te maken.
Er is nog een derde verheuging in, daar ze ook een afspiegeling is van de machtsvermeerdering van het proletariaat. Want men zou zich zeer vergissen, als men den strijd voor een zuiver theoretische hield. Integendeel zijn het vaak de praktische behoeften, die zich steken in theoretisch kleed, en in de vorm van een aanval op gehuldigde theorieën de drang naar taktiekwijziging openbaren. Zo moet de opgang, die het optreden van Bernstein maakte, hun onbegrijpelijk voorkomen, die alleen op het gehalte van zijn kritiek letten, in plaats van op de praktische conclusiën, die velen uit het hart gegrepen waren, en hem tot woordvoerder en naamgever van een gehele richting gemaakt hebben. Waren de socialistische partijen in het begin op het voeren van scherpe beginselvaste oppositie aangewezen: thans, nu ze tot groter macht gekomen zijn, komt er meer en meer gelegenheid aan positieve, maatschappij-hervormende maatregelen mee te werken. Wel brengt de van nature wisselvallige, onzekere, onvertrouwbare houding van het betere deel der bourgeoisie ook in onze rijen strijd over de houding daartegenover in te nemen; maar het geloof in de mogelijkheid om door haar hulp reeds nu stappen in de richting van een communistische
maatschappij te doen, doet menigeen kritisch staan tegenover wat hij meent, dat de orthodoxe leer van Marx is.
In deze omstandigheden, terwijl de deelname aan het praktisch werk van niemand huldiging van bepaalde theorieën eist, en voor de vruchtdragende praktische arbeid toch een zo juist mogelijk theoretisch inzicht wenschelijk is – nu is een theoretische strijd, een tegen elkaar in ’t veld voeren van de strijdige theorieën ter wederzijdse verheldering plicht. Men kan zich hierbij bepalen tot die inzichten, die zich als wetenschap voordoen, die zich beroepen op, dus getoetst willen zijn
door wetenschappelijke beschouwingen. Doorgaans komen ze neer op een terugkeer tot de burgerlijke niet-dialektische opvattingen; ze kritiseeren de filosofische grondslagen van het Marxisme, door zich te beroepen op de wijsgeer Kant, en deze richting is van zovele zijden, met zoveel volharding en vaak met zoveel scherpzinnigheid opgetreden, dat een nadere beschouwing van de Kantse filosofie en van haar nieuwste aanhangers een uitvoerige behandeling overwaard is.
II. De filosofie van Kant
De filosofie van Kant is een onder de invloed van Hume’s skepticisme opgewekte kritiek op de toen in Duitschland heersende rationalistische leringen. Onder de invloed van de opgekomen burgerlijke produktie had zich in de eeuwen na de hervorming overal een zoeken naar kennis naar verheldering van de denkbeelden ontwikkeld, dat aan de meest uiteenioopende filosofische stelsels het aanzijn gaf. In Frankrijk kwam in de 18de eeuw het materialisme op, waarvan Lamettrie’s L’homme machine, de mens een machine, het grootste opzien wekte; lijnrecht daartegenover stond in Duitschland de leer van Leibniz, door Wolff in schoolsen vorm gebracht. Beide gingen uit van de onbeperkte geldigheid van het menselijk denkvermogen; maar terwijl de eerste daaruit, niets willende geloven dat niet te bewijzen was, een materialistische natuurleer afleidde, die een van de ethische drijfkrachten van de Fransche revolutie is geweest, bewees de andere daarentegen met wiskundige zekerheid het bestaan en de eenheid van God, de onbegrensdheid van de wereld en de onsterfelijkheid van de Ziel. Hier in lag het beginsel opgesloten, dat wat in de redenering logIsch was, in de praktijk werkelijk moest zijn.
Lijnrecht tegenover beiden stond het skepticisme of sensualisme, dat vooral in Engeland aanhangers had en in Hume zijn voortreffelijksten vertegenwoordiger vond. Hume vroeg zich af, hoe de menselijke geest er toe kwam, uit het ene verschijnsel met zekerheid een ander te voorspellen; m.a.w. twee verschijnselen in de verhouding van oorzaak en gevolg te brengen. Hij vond geen ander werkelijk verband, dan dat een groot aantal malen het ene op het andere gevolgd was, en hij meende, dat dit herhaaldelijk op elkaar gevolgd zijn in onzen geest de overtuiging van oorzakelijke samenhang van de beiden teweegbracht. Hij leidde er niet uit af, zoals wel eens misverstaan is, dat hij deze algemeenmaking ongerechtvaardigd vond – daardoor zou de toepassing van het oorzaakbegrip in de natuurwetenschap op losse schroeven komen te staan –; integendeel erkende hij, dat niet te tornen was aan een handelwijze, die door de praktijk zelve haar rechtvaardiging vond; hij zag er een nog op te lossen vraagstuk in, hoe het komt, dat enkel uit het herhaald op elkaar volgen een ver over deze waarneming heenreikende zekerheid als oorzakelijk verband kon ontstaan. Maar hij betwijfelde niet, dat deze denkvorm aan de ervaring ontleend was; en zoals deze, zoo ook de anderen; zo ook alle vormen waarin de geest de inwerking van de buitenwereld op haar inkleedt; deze alle zijn aan de zinnelijke indrukken ontleend; vandaar de naam sensualisme. Aangeboren begrippen, die de geest veroorloven buiten alle ervaring alleen door met deze begrippen te werken en te redeneeren, algemeen geldige waarheden af te leiden, dit uitgangspunt van het rationalistische stelsel, zij bestonden voor Hume niet.
Kant, ontwikkeld in de rationalistische school, werd, zoals hij zelf meedeelt, door de twijfelingen van Hume er toe gebracht, de grondslagen van het menselijk denken nader te onderzoeken; in de “Kritiek der zuivere rede” (*) heeft hij zijn uitkomsten neergelegd. Wij beginnen hier met een zo kort mogelijke uiteenzetting van de filosofie van Kant, om de lezers, die niet in de gelegenheid zijn, hemzelf te bestuderen, de hoofdzaken voor ogen te voeren, zonder de redenering door opmerkingen of kritiek onzerzijds te storen.
“Dat al onze kennis met de ervaring begint, daaraan is niet te twijfelen; want waardoor zou het kenvermogen anders tot werkzaamheid gewekt worden, zo niet door dingen, die onze zinnen aandoen en deels van zelf voorstellingen bewerken, deels onze verstandswerkzaamheid in beweging brengen om deze te vergelijken, te verbinden of te schelden, om zo de ruwe stof der zinnelijke indrukken tot een kennis van de voorwerpen te verwerken, die men ervaring noemt? In tijdsorde gaat dus geen kennis in ons voor de ervaring aan, en met deze vangt alle kennis aan. Maar indien ook al onze kennis met de ervaring begint, zo ontspringt ze daarom toch niet geheel uit de ervaring. Want het zou kunnen zijn, dat zelfs ons ervaringsweten samengesteld is uit dat, wat wij door indrukken ontvangen, en dat, wat ons eigen kenvermogen (door zinnelijke indrukken enkel opgewekt) uit zich zelf voortbrengt; welk toevoegsel we van die grondstof niet eer onderscheiden, als totdat lange oefening ons daarop opmerkzaam gemaakt heeft, en ons geschikt heeft gemaakt ze af te zonderen.” (p. 647 K.)
Het, eerst worden nu onderzocht de vormen, waaronder alle dingen waargenomen, aanschouwd (1) worden, n.l. ruimte en tijd. “De ruimte is geen empirisch begrip, dat van uiterlijke ervaringen kan afgetrokken worden. Want opdat bepaalde gewaarwordingen op iets buiten ons teruggebracht worden … daartoe moet de voorstelling van de ruimte reeds ten grondslag liggen.” (p. 51 K.) Met dit ten grondslag liggen, vaak ook: te voren zijn, voorafgaan, a priori zijn, genoemd, bedoelt Kant niet, dat de ruimtevoorstelling er eerst moet zijn, en dat daarna eerst de dingen in de ruimte waargenomen kunnen worden (al doet de onscherpe woordenkeus dit soms vermoeden): ruimteaanschouwing is steeds tegelijk met de voorwerpen; het beduidt enkel, dat ze een onmisbaar, niet weg te denken bestanddeel uitmaakt van alle waarneming van dingen buiten ons. Verder: men kan zich “nooit ene voorstelling daarvan maken, dat er geen ruimte is; hoewel men zich zeer goed kan denken, dat geen voorwerpen daarin aangetroffen worden”. (p. 5.1 K.) Hieruit blijkt, dat de ruimte noodzakelijke aanschouwingsvorm is. Ook de meetkundige grondstellingen, die algemeen geldige betrekkmgen omtrent aanschouwde figuren geven, zouden slechts toevallige geldigheid hebben, als de ruimteaanschouwing als iets toevalligs aan de voorwerpen aanhing; dat wij bewust zijn, dat deze stellingen een volstrekte, apodictische (2) zekerheid hebben, kan slechts daar van daan komen, dat de ruimteaanschouwing een noodzakelijke aanschouwing is. Eindelijk: ruimte is geen begrip, waaronder een aantal bijzondere dingen als dingen van één soort samengevat worden: er is maar één ruimte, waarvan, alle afzonderlijke ruimten, die de dingen innemen, gedeelten zijn.
Hoe is het nu mogelijk, vraagt Kant, dat zulk een aanschouwingsvorm de geest bij kan zijn, die aan alle aanschouwde dingen noodzakelijk gemeen is (voorafgaat). Blijkbaar niet anders, dan doordat ze in het subjekt, in ons zelf, haar zetel heeft; als formele eigendommelijkheid van het subjekt door voorwerpen aangedaan te worden, en daardoor onmiddellijk voorstelling dezer voorwerpen, d.i. aanschouwingen te krijgen.
Dezelfde redeneringen worden nu evenzo op de tijd toegepast, en hetzelfde besluit er uitgetrokken: het besluit dus, dat ruimte en tijd omstandigheden zijn, waarvan de oorsprong in het wezen van onzen geest ligt, en daardoor noodzakelijk eigen zijn aan alle aanschouwing, die wij van dingen hebben.
Alles wat wij van de dingen aanschouwen, betreft slechts de verschijnslen, en niet, wat de dingen in zich zelf (an sich) zijn. De dingen, die wij aanschouwen, zijn in zich zelf niet dat, waarvoor wij ze aanzien; konden we onszelf als subjekt en de subjektieve natuur van onze zinnen opheffen, dan werden alle eigenschappen van de dingen in ruimte en tijd, ja ook ruimte en tijd zelve opgeheven. Hoe het met de dingen in zich zelf, afgezonderd van de ontvankelijkheid van onze zinnen geschapen staat, dat blijft ons geheel onbekend; wij kennen niets dan onze manier van ze waar te nemen, die de menschelijke geest eigen is. Dit is dus niet enkel een verschil in graad: ook de diepste en
uitvoerigste kennis der verschijnselen, de enige die wij kunnen hebben, brengt ons geen stap nader tot de kennis van de dingen in zich zelf, die daarvan in de grond verschillen. Dit betekent niet, dat onze aanschouwingen slechts schijn zijn. Ze zijn geheel werkelijk, maar als verschijnsel; of wat Kant noemt: ze hebben empirische realiteit.
Om nu uit de vele aanschouwingen tot kennis van de dingen op te klimmen, moet het andere deel van den geest, het verstand, de verschillende aanschouwingen door middel van begrippen tot oordeelvellingen, stellingen, verbinden. Ziet men van alle bijzondere inhoud van de kennis af, zoekt men dus die grondbegrippen, die noodzakelijk zijn voor alle mogelijke verbindingen van afzonderlijke aanschouwingen, dan vindt men de “zuivere verstandsbegrippen” of “categorieën”, (zoals b.v. eenheid, werkelijkheid, oorzakelijkheid), waarvan Kant er 12 afleidt. Ze zijn de begrippen, waarvan het verstand moet gebruik maken, als het de aanschouwingen gaat verbinden; ze zijn de vormen, waarin de samenhang der verschijnselen, zoals we die in natuurwetten kennen, moet uitgedrukt zijn. Ze kunnen dus niet uit de natuur buiten ons, maar ze moeten uit ons verstand zelve ontspringen. Voor de dingen in zich zelf hebben ze geen geldigheid. Ons verstand is het, dat de natuur de wetten voorschrijft. En reeds elke aparte waarneming bevat ene werkzaamheid van het verstand: de enkele aanschouwing kan slechts ene opeenvolging van onafhankelijke indrukken geven; de verbinding van deze losse indrukken door de categorieën maakt ze tot de waarneming van voorwerpen, En de grond, waardoor de geest in staat is, al het vele der indrukken op deze wijze tot een samenhangend geheel te verbinden, dat hij niet als iets toevalligs, in hem liggends, maar als iets noodzakelijks, buiten hem liggends, van hem onafhankelijks beschouwt, ligt in de eenheid van het zelfbewustzijn, de “transcendentale apperceptie”, die dus de oorsprong is van de algemeen-geldigheid en noodzakelijkheid der ervaring; die uit de indrukken door middel van categorieën, ruimte en tijd de voorwerpen schept. Deze voorwerpen vormen, wat wij de natuur noemen; het is dus niet vreemd, dat wij axioma’s, grondwaarheden, van de natuur kennen, die onbewijsbaar zijn, maar ook niet bewezen behoeven te worden. Naar het tot nog toe gevondene moet zich, door de organisatie van onzen geest bepaald, alle ervaring aan ons voordoen als een geheel van voorwerpen in de ruimte, die met elkaar in oorzakelijk verband staan. Dit wereldgeheel hebben we te beschouwen als een
produkt van onze organisatie; aan zijn vormen erkennen we de eigenschappen van onzen geest; van de eigenlijke wereld, zoals ze buiten onzen geest in zich zelf bestaat, leert het ons niets.
Van de dingen in zich zelf (noumena) blijkt dus, dat we er slechts dit ene van weten, dat we er niets van weten. Daar de aanschouwingsvormen er niet op toepasselijk zijn, kunnen we ze ons niet voorstellen; daar de categorieën er niet op toepasselijk zijn, kunnen we ze niet eens denken. Reeds de naam ding, naar analogie gebruikt, sluit categorieën in; “zijn” is een categorie, die we er eveneens niet op mogen toepassen. Ze vallen buiten ons begrip; we kunnen er niet over spreken; ze bestaan voor ons niet.
Toch is Kant overtuigd, dat ze er zijn; de oorsprong dezer overtuiging lIgt, zoals blijken zal, in de kritiek van de praktische rede. En deze overtuiging is de grond, waarom hij er nog vele beschouwingen over houdt, teneinde aan te wijzen waarom hij ze invoert. Ze worden ingevoerd als een beperking van de kennis binnen het gebied van de ervaring; om aan te duiden, dat er daar buiten nog een gebied ligt, waartoe aanschouwing en verstand niet vermogen door te dringen. Denkt men zich echter een geest, die, wat onze geest niet kan, de dingen in zich zelf schiep, dan zou zulk een ze wel kunnen aanschouwen (“intellectuele aanschouwing”) op dezelfde wijze als onze geest, die de verschijnselen schept, ze ook aanschouwt. Voor zulk een geest (God) zouden ze wel bestaan; dus is de aanname van deze noumena tenminste mogelijk. In elk geval mag men niet beweren, dat onze aanschouwingswereld de eenig bestaande is.
Dit alles nu handelt over het verstand en zijne vermogens; het doel van het onderzoek is echter, blijkens de inleiding, de menselijke rede (Vernunft). Het verstand bemoeit zich met de ervaring; de rede met het bovenzinnelijke. Het verstand blijft bij het eindige, begrensde, betrekkelijke; de rede zoekt het oneindige, het onbegrensde, het absolute te doorgronden. Het verstand heerst in de natuurleer: het gebied van
de rede is de metaphysica.
“Ze begint met grondstellingen, welker gebruik in de loop van de ervaring onvermijdelijk en tegelijk daardoor voldoende verzekerd is. Daarmee stijgt ze (zoals haar natuur meebrengt) steeds hoger, naar verder verwijderde omstandigheden. Daar ze echter bemerkt, dat op die manier haar werk steeds onvoltooid moet blijven, omdat de vragen nooit ophouden, ziet ze zich gedwongen tot grondstellingen haar toevlucht te nemen, die alle mogelijke gebruik in de ervaring ver te buiten gaan, en toch zo onverdacht schijnen, dat ook de gewone menselijke rede daaraan haar goedkeuring niet onthouden kan. Daardoor stort ze zich echter in duisterheid en tegenspraken, waaruit ze wel afleiden kan, dat ergens verborgen dwalingen ten grondslag moeten liggen, die ze echter niet ontdekken kan, omdat de grondstellingen, die ze gebruikt, geen toetssteen van de ervaring meer erkennen, omdat ze buiten de ervaring gaan. De kampplaats van deze eindeloze twisten heet “metaphysika.” (p. 3 K.) Aldus de voorrede bij den 1sten druk.
Is metaphysika, kennis van het bovenzinnelijke, oneindige, absolute als wetenschap mogelijk, was de vraag, die Kant zich gesteld had, en die hij met nee beantwoordde. Wij kunnen de grenzen van de ervaring niet overschrijden. Hoe komt het dan, dat we toch steeds menen deze kennis wel te bezitten? De voorstelling van het oneindige, bovenzinnelijke bestaat in ons; om er wat van te weten te komen past de ongeschoolde geest daarop de categoriëen toe, die in het onderzoek van de verschijnselen zo goede uitkomsten leverden. Deze verstandsbegrippen worden van de beperking der ervaring vrij gemaakt; uit hare toepassing op de begrensde eindige deelen vloeit zo van zelf toepassing op het geheel, dus op het oneindige onbegrensde voort; maar men wordt zich niet bewust, dat de beperking tot de ervaring noodzakelijk was, en dat daarbuiten geen zekerheid bestaat. De verworven kennis is dus een schijnkennis, die de naam van wetenschap niet dragen mag; toch ligt het zoeken naar dezen schijn in het wezen van de menselijke geest zelf besloten. Alle wetenschappelijk onderzoek levert steeds het eindige,
betrekkelijke; wel breidt zich de kennis steeds verder uit en worden steeds meer dingen met elkaar in betrekking gebracht, maar men ziet zich hier voor een oneindige reeks, een oneindige taak; ook nog zo groote wetenschappelijke kennis brengt geen stap nader tot het oneindige, absolute. Daarom maakt zich de geest nu een voorstelling nu de oplossing der vraagstukken in eens; wetenschap kunnen ze met zijn, maar wel voorstelling van het einddoel van de kennis, van de kennis van het absolute. Kant noemt ze idëeen, die ook tot het wezen van de menselijke geest behooren. Zo zijn er drie: de idee van een absolute eenheid van het denkende subjekt (de ziel), de idee van de absolute eenheid van de dingen buiten ons (de wereld), de idee van de absolute eenheid van alle voorwerpen van het denken (de Godheid). Deze werden totnogtoe in de metaphysische wetenschappen psychologie, kosmologie en theologie behandeld.
Uit het aangevoerde blijkt reeds, dat Kant deze de naam wetenschap niet wil toekennen. Het gehele 2de boek, de transcendentale dialektiek, bemoeit zich met aan te wijzen, dat alle vermeende wetenschappelijke uitkomsten omtrent deze dingen berusten op het gebruik van de categoriëen, waar dat niet mocht, buiten de ervaring. In het bijzonder zijn hierbij van belang de z.g. antinomieën van de zuivere rede, die zich met de wereld bezighouden. Kant geeft daar naast elkaar bewijzen voor geheel tegenover elkaar staande stellingen en tegen-stellingen. De stellingen: de wereld heeft een begin in de tijd en grenzen in de ruimte; de wereld is niet tot in ’t oneindige deelbaar; er zijn in de reeks van oorzaken en gevolgen eerste oorzaken, die niet zelf weer gevolg, maar die vanzelf zijn (kausaliteit door vrijheid); er is in de wereld een absoluut noodzakelijk wezen – staan tegenover de tegen-stellingen: de wereld heeft geen begin en geen grenzen; er bestaan geen enkelvoudige delen in de wereld; alles geschiedt naar kausaliteit, wetten van de natuur; noch in, noch buiten de wereld is er een absoluut noodzakelijk wezen. In deze
stellingen en tegen-stellingen is de eeuwenoude geestesstrijd belichaamd van stelsel tegen stelsel; Kant toont aan, dat beide soorten evenzeer te bewijzen zijn, dus dat geen van beide tegenover de andeen aanspraak op waarheid mag maken. Hieruit blijkt, dat men zich eigenlijk druk maakte om niets; het was de verkeerde methode het oneindige met ervaringsbegrippen te willen omvatten, die de rede met zich zelf in strijd bracht. De twee richtingen, die in stelling en tegen-stelling tegen elkaar optrekken, duidt Kant aan als
dogmatisme en empirisme. De eerste heeft het praktisch belang dat haar stellingen even zovele grondzuilen van zedeleer en godsdienst zijn, en veroorloven bijzondere uitkomsten uit de algemene af te leiden; maar ten onrechte bluft ze op inzicht en weten, juist
daar, waar inzicht en weten ophouden. De ander rust op de solide bodem van de wetenschap, waarvoor ze de zekerste en veiligste grondslag geeft; maar ze dwaalt, waar ze driest ontkent, wat buiten haar eigenervaringskring ligt, en deze dwaling is “des te laakbaarder omdat ze dan aan de praktische behoeften van de rede onherstelbare schade
toebrengt” (p. 388 K.)
Maar mag nu ook al bewezen zijn, dat op deze wijze redenerende, geen van de strijdende partijen zijn gelijk kan bewijzen: de vraag zelve en de tegenstrijdigheid is door de rede gesteld, en ze moet er een uitweg op weten; ze mag er zich niet met een verklaring van onbevoegdheid van afmaken. En inderdaad is de oplossing der tegenstrijdigheid wel te geven, door de tegenstelling van noumenale en aanschouwde
wereld. De vraag naar de grenzen kan alleen betrekking hebben op de wereld als verschijnsel; voor de wereld in zich zelf zijn geen ruimte en geen tijd, dus heeft de vraag naar haar grenzen of haar deelbaarheid geen zin. Maar als verschijnsel kennen wij alleen het betrekkelijke, eindige; de uitbreiding der verschijnselen binnen onzen kring gaat onophoudelijk en onbegrensd voort, zoowel in tijd- en ruimte-uitbreiding als in verdeling;
maar zodra men dit wil uitbreiden tot het oneindige, onbegrensde valt men buiten de verschijnselen.
Ook de derde antinomie wordt met behulp van de dingen in zich zelf opgelost, maar nu in dezen zin, dat de stelling voor de dingen in zich zelf, de tegenstelling voor de dingen als verschijnsel geldt, dus beide waar zijn. In de wereld der verschijnselen geldt zonder beperking de kausaliteit ; elke oorzaak is weer gevolg van een voorafgaande oorzaak,
en zoo altijd maar terug; nergens is een verschijnsel, dat geen gevolg is, maar wel oorzaak; dat dus een kausale reeks zou beginnen, die verder eeuwig voort zou lopen, maar niet naar achteren terugloopt. Daartegenover bestaat dit verband niet voor de dingen in zich zelf, wat ook niet kan, daar de tijd voor hen niet bestaat. Ze zijn de oorzaak van de verschijnselen, tegelijkertijd dat deze oorzakelijk met vroegere en latere verschijnselen verbonden zijn; maar ze zijn niet zelf weer gevolg. Ze zijn vrij.
Hier ligt voor Kant het kernpunt, de verbandplaats, waar de praktische rede de theoretische aanvult en bepaalt. De zuivere (theoretische) rede kan de mogelijkheid van dingen in zich zelf toelaten, van welke ze niets vermag te zeggen. Ze kan de mogelijkheid aanwijzen, dat voor deze vrijheid bestaat, ook waar de verschijnselen, waarin ze zich voor
ons vertonen oorzakelijk aan anderen gebonden zijn. Nu zegt de praktische rede, dat de menselijke wil vrij moet zijn, anders kan geen zedenwet bestaan. Wel zijn alle daden van de mensen als verschijnselen oorzakelijk bepaald door andere verschijnselen; maar tegelijkertijd eischt de zedenwet, dat de mensch vrij is in zijn keuze en met oordeel
des onderscheids vermag te handelen. Dit zou elkaar ten volle tegenspreken, als niet de onderscheiding tusschen noumenale en ervaringswereld gemaakt werd; nu kan het elkaar niet meer tegenspreken, nu de zedelijke vrijheid, in het praktisch bewustzijn van vrij te zijn als algemene mogelijkheid der noumenale wereld bestaan kan tegelijk met de natuurlijke, oorzakelijke gebondenheid, die het theoretisch bewustzijn voor de menselijke handelingen als voor alle verschijnselen eischt.
Zeven jaren na de kritiek van de zuivere rede verscheen van Kant de Kritiek van de praktische Rede (**) in de wandeling wel de ethika van Kant
genoemd. Zij geeft ene nadere uitwerking van de in het vorige werk herhaaldelijk aangeroerde vraagstukken aangaande de bepaling van de wil en de grondslagen van de zedelijke vrijheid. Het uitgangspunt is de beslistheid, de volstrektheid, waarmee wij zedelijke oordeelvellingen uitspreken. Hierin ligt het besef van de algemeen-geldigheid a priori van een zedenwet, waaraan wij alle menselijke handelingen toetsen en diensvolgens (3) de betiteling goed of kwaad toekennen. Zulk een zedenwet mag niet afhankelijk zijn van enigerlei ervaring, daar ze dan niet streng algemeen geldig kon zijn; ze kan dus slechts door haar vorm, niet door haar inhoud de wil bepalen. Zo is dan de grondwet van de zuivere (d.i. van de bijzondere voorwerpen van het begeren onafhankelijke) praktische rede deze: “handel zo, dat de leidregel (maxime) van uw wil steeds tegelijk als beginsel van een algemene wetgeving kan gelden.” Hierin is niets te vinden, wat op inhoud van de leidregel gelijkt; de meest verschillende morele denkbeelden van alle volken en tijden kunnen er onder vallen; en toch geeft ze een volmaakte richtsnoer tot handelen. Wat de aard van de handelingen zijn zal, hangt af van wat het voorwerp van het begeeren was; de handelingen zelve zijn als natuurlijke dingen, aan de noodzakelijke bepaling door de natuurwetten onderworpen, en zo zal het gebeuren, dat wel de zedenwet de wil bepaalt maar niet de handeling zelve. Zelfs zal ze ook dat in ’t algemeen niet doen, want ook andere dingen: neiging, belang, streven naar geluk bepalen den wil. Een heilige wil d.i. een, die niet in staat is leidregels te volgen, welke tegen de zedenwet strijden, is geen voorkomende menselijke wil, maar een ideaal, waarnaar men streeft. Daarom is de zedenwet voor de mens een onvoorwaardelijk gebod, een categorische imperatief, die hem voorhoudt wat plicht is, en zo als dwingende macht tegenover de objektÎeve buitenliggende bepalingsgronden den wil drijft.
Hieruit moet volgen, dat de menselijke wil vrij is, autonoom, in staat zichzelf voorschriften te geven over zedelijkheid. Ook wie anders handelt, erkent de mogelijkheid, dat hij, zij het dan ook met opofferingen, naar de voorschriften der zedenwet had kunnen handelen; hierin ligt de erkenning der eigen wilsvrijheid besloten. Hier is dus zekerheid gevonden voor de werkelijkheid der vrijheid, die uit de ervaringen nergens was af te leiden. Want men lette wel: deze afleiding is niet uit de ervaring; uit ervaren daadzaken (4) ware nooit het bestaan van een onvoorwaardelijke zedenwet afgeleid, daar ze in de werkelijke handelingen niet te voorschijn treedt; de zedenwet dringt zich onmiddelijk aan ons op als oorspronkelijk wetgevend, zonder tussenkomst van iets anders; als een feit van de zuivere rede, waarvan wij ons a priori bewust zijn, en dat apodictisch zeker is; gronden tot rechtvaardiging heeft ze niet nodig. “Alzo (5) kan de objectieve werkelijkheid van de zedenwet noch door enige deductie (6), noch door alle inspanning van de theoretische speculatieve of door ervaring ondersteunde rede bewezen, noch, ook al zou men van apodictische zekerheid willen afzien, door ervaring bevestigd en dus a posteriori bewezen worden; en toch staat ze voor zichzelf vast” (p. 57 K.)
Maar had het onderzoek van het theoretisch gebruik van de rede ook al geen vrijheid doen kennen: het heeft er gelukkig de mogelijkheid niet van uitgesloten. In de 3de antinomie leerde ze vrijheid als mogelijk beginsel der noumenale wereld; hier wordt, als uitvloeisel van de zedenwet, deze vrijheid van een geheel onzekere blote mogelijkheid tot vaststaande zekerheid gemaakt. Zo vullen de uitkomsten van het onderzoek van het practisch gebruik van de rede de vroegere aan. En zeker was men nooit tot het waagstuk gekomen, vrijheid in de wetenschap in te voeren, als niet de zedenwet ons dit begrip had opgedrongen. Zo weten we nu iets omtrent de noumenale wereld, die wij als een natuur onder het zelfbestuur van de zuivere practische rede kunnen aanzien, dus de zedenwet als grondwet dezer bovenzinnelijke wereld.
Het eigenaardige van deze zedeleer, waarop Kant zelf ook duidelijk de aandacht vestigt, is, dat in het geheel geen waarde toegekend wordt aan streven naar geluk als bepaling van de wil. Dit kan wel leefregels bepalen, die voorschrijven, wat men doen moet om geluk te verwerven, maar deze, die afhankelijk zijn van natuurlijk begrensde omstandigheden kunnen nooit de grondwet van de zedenleer bepalen. Zelfs het streven naar algemeen welzijn kan daartoe niet dienen, omdat de meest zonderlinge en afkeurenswaardige handelingen uit dezen regel zouden kunnen voortvloeien (en dikwijls daaruit voortgevloeid zijn), daar het een kwestie is van kennis der natuurlijke omstandigheden of het gewilde doel volgen zal. Het gebod van streven naar geluk is empirisch beperkt door niet-weten van alle omstandigheden; het kan enkel raadgeven; het gebod der zedenwet echter voelt ieder onmiddellijk in zijn binnenste; het gebiedt onvoorwaardelijk. Niet, dat streven naar geluk verwerpelijk is: maar het is niet het hoogste. De mens is niet zo geheel dier, zij het ook met rede begaafd dier, dat hij zich alleen bekommert om zijn heil hier of hiernamaals; hij heeft zijn rede ook om te beoordeeld wat zonder aanzien der gevolgen de plicht gebiedt. Plicht is de grote verhevene drijfveer, die boven alle andere drijfveren van geluk of van belang staat. Zij openbaart ons, dat de mens als persoonlijkheid boven zijn stoffelijke natuur staat; dat hem als persoonlijkheid een waardigheid toekomt; dat hij een doel in zich zelf is, en nooit enkel als middel gebruikt mag worden. De zedenwet kan daarom ook uitgedrukt worden als de eis, steeds de waardigheid van de mensen hoog te houden.
De uitkomsten van dit onderzoek der practische rede zijn niet enkel op zich zelf van belang, maar ook omdat ze de andere ideeën tot werkelijkheid maken, die bij het onderzoek van de theoretische rede onzeker moesten blijven. Werkelijkheid in die zin, als tot hiertoe bij een onder hen, de kosmologische idee, de vrijheid als werkelijkheid aangewezen werd: niet theoretisch afgeleid en bewezen, maar vastgesteld als een persoonlijke overtuiging, een geloof, maar een noodzakelijk geloof, een eis van de practische rede. De anderen leidt Kant aldus af, dat het hoogste geluk, als einddoel en inbegrip van alle praktische handelingen van de mensen, toch samen moet gaan met de deugd, het volgen van de zedenwet. Dit is slechts mogelijk door de onsterfelijkheid van de ziel aan te nemen, zowel als ene zedelijke wereldorde en ene Godheid. Zo blijkt het eenvoudige uitgangspunt, het zedelijk bewustzijn al dat bovenzinnelijke tot waarheid te maken (waarheid als noodzakelijkheid voor het persoonlijk geloof, niet als theoretisch bewijsbare waarheid) waarover het theoretisch denken geen zekerheid vermocht te geven.
Kant grondvest hierop nu een filosofie van de godsdienst, waarin de hoofdstellingen van het protestantisme uit deze leer van wilsvrijheid en zedelijkheid afgeleid worden; een filosofie van de deugd, waarin naar klassiek model maar op nieuwe basis over de plichten van de mensen tegenover zichzelf en tegenover anderen gehandeld wordt; en een rechtsfilosofie, waarin om de vrijheid als middelpunt het privaatrecht met de eigendom, en het staatsrecht met de rechtsstaat en al deszelfs toebehoren ontwikkeld worden. In de tot nog toe ontwikkelde filosofie staan natuur en vrijheid scherp tegenover elkaar over, als twee werelden, die enkel gemeen hebben, dat ze dezelfde zijn, de een als verschijnsel van de andere, de ander als het eigenlijke wezen in zich zelf van de een; maar die voor onzen geest geheel gescheiden zijn. Om hun samenhang te doorzien is nog een andere beschouwingswijze nodig, die in de kritiek van het oordeelsvermogen (***) ontwikkeld wordt, een derde functie van de geest, naast denken en begeren, nl. het gevoel. Gevoel is een geesteswerkzaamheid, waarbij de voorstelling van een ding buiten ons in verband gebracht wordt met onze subjektieve toestand; daarbij leidt het begrip van doel, van doelmatigheid de aard van het gevoel. Het doelmatige geeft het gevoel van lust, het ondoelmatige van onlust.
Men kan nu de gehele wereld van uit dit gezichtspunt van de doelmatigheid beschouwen, hetzij zonder op de onmiddellijke werking op ons te letten, hetzij door deze werking op den voorgrond te stellen. Het ene is een teleologische, het andere een esthetische beschouwïng. In de leer van het teleologisch oordeelsvermogen (doelleer) wordt uiteengezet, dat, waar we ook in de natuur oorzakelijke samenhang en wetten ontdekken, het geheel toch voor ons een samenhang van toevalligheden blijft; wij kunnen met onze wetenschap niet inzien, waarom elke wet en elk ding juist zo moet zijn als het is. Wij moeten ons echter voorstellen, dat van het hoger standpunt van een intellectuele aanschouwing (zie boven p. 555) al de toevalligheden een noodzakelijke samenhang als één werelddoel hebben; de vrije goddelijke scheppingswerkzaamheid is de oorsprong van de doelmatigheid van het kausaal samenhangende natuurgeheel. In de verdere ontwikkeling van deze denkbeelden geeft Kant tal van beschouwingen over de ontwikkeling van de organismen en van den mens, gegrond op het beginsel van de doelmatigheid: redenen waarom sommigen hem als een soort voorloper van Lamarck en Darwin (7) beschouwen. Hierbij is te bedenken, waar
Kant ook den nadruk op legt, dat deze teleologie niet een verklaringswijze is en nooit in plaats van het opsporen van oorzakelijke samenhang mag treden, doch enkel een manier van beschouwen is.
In de leer van het esthetisch oordeelsvermogen (schoonheidsleer) wordt de doelmatigheid van de dingen, zover ze ons aangenaam aandoet, beschouwd. Deze aangenaamheid moet zowel buiten het belang als buiten het begrip liggen: ze mag niets dan het enkele behagen zijn, anders wordt het nuttigheid of wetenschap; haar orgaan is enkel het (schoonheids)gevoel. In de wetenschap houden we ons met de natuur bezig zonder op ons zelf te letten; in de zedeleer met ons zelf alleen; de verbinding van mens en natuur wordt gegeven in de esthetsiche beschouwing. De esthetika, die Kant hierop bouwde, heeft, daar ze juist in een bloeitijd van de kunsten in Duitsland viel, op de geestesrichting van de toenmalige dichters (vooral Schiller (8)) grote invloed uitgeoefend. Ons doel verbiedt ons echter hier dieper op in te gaan.
III. Kritiek en beschouwing van Kant’s filosofie
Het is voor iemand in deze tijd al even smakeloos, zich in een geschrift, dat zich voordoet als een wetenschappelijke beschouwing en niet als een gedicht, af te sloven in bewonderende uitroepen voor de grootheid en de genialiteit van Kant – als het ongepast zou zijn, zich minachtend uit te laten over fouten, domheden of ouderwetsheden, die men in zijn werken zou kunnen opsporen. De buitengewone invloed, dien Kant op de ontwikkelingsgang van de filosofie heeft uitgeoefend, is nu eenmaal een feit; zijn geschriften hebben het uiterlijk van de filosofie in den grond veranderd; een vergelijking van de tijden vóór en na hem wekt den schijn van eeuwen tijdsverloop; met zijn optreden begint een heldentijdvak, om het zo te noemen, op het gebied der filosofie, dat met Hegel, of wil men, met Feuerbach eindigt, waarin de ontwikkeling van de filosofie in een halve eeuw zo ver voortgedreven werd, als voor het burgerlijk denken mogelijk was; verdere vooruitgang kon alleen van socialistische zijde komen.
Het optreden van Kant is voor ons een geschiedkundig feit, evenals het werken van allerlei hervormers, revolutionairen en behouders feiten zijn, die wij te onderzoeken hebben, in verband te brengen hebben met de maatschappelijke ontwikkeling, waarvan ze gevolgen, uitingen en tegelijk werkende krachten waren – maar die zich aan morele en intellectuele beschouwing onttrekken; waarbij het dwaasheid is, over hun goed en kwaad, hun wijsheid of domheid te redeneren. Dit moet nu bovenal gezegd worden, nu de een onder ons hem tot in de wolken verheft, hem tot vader van het socialisme, het socialisme tot de consequentie van Kants leer wil maken; de ander daarentegen aan zijn filosofie voor ons nauwelijks meer enige waarde toekent, en er slechts een uiting van kleinburgerlijke bekrompenheid in ziet. in beide oordeelvellingen ligt waarheid en dwaling. Door de stoot, dien Kant aan de ontwikkeling van de filosofie gegeven heeft, heeft hij ook medegewerkt aan de theoretische vormen, waarin zich de hedendaagse klassenstrijd uit; maar het vaderschap, dat Hermann Cohen (9) b.v. hem toekent, is van veel onmiddellijker en ook twijfelachtiger soort. Ook kan het niet verwonderen, wanneer zijn denkbeelden kleinburgerlijk zijn, en dus de onze niet kunnen zijn; maar klinkt ook deze naam nu in onzen mond verachtelijk, omdat hij nu een achterlijk, overwonnen standpunt weergeeft: er is een tijd geweest, dat deze ideeën alle frisheid van de jeugd bezaten, en op die tijd toegepast, kan de naam geen minachting insluiten.
Nog erger maken het anderen, die de brave Kant in twee stukken snijden: wel niet een goede en een slechte Kant, maar toch een wijze en een domme Kant. Al naar de plaats, waar ze de snede aanbrengen, krijgt men allerlei soorten van Nieuw- en Niet-Kantianen. Otto Liebmann (10), die door zijn geschrift “Kant en de epigonen” een flinke stoot gegeven heeft tot het weer opleven van de Kantstudiën, begon aldus: "Het is onze taak het echte fijne goud (Gehalt) van de Kantsche leer “van de onzuivere slak te scheiden”, en hij verwierp de leer van het “ding in zich zelf” als innerlijke onzin, een onverdedigbare zwakheid en onjuistheid van Kant, terwijl de beschouwingen over de transcendentale idealiteit en empirische realiteit van ruimte, tijd en categoriëen het fijne goud van de Kantse filosofie zijn, dat alleen als grondslag voor verdere onderzoekingen behouden dient te worden. Niet ver van dit oordeel staat, om modernere en in onze kringen meer bekenden te noemen, Cornélie Huygens (11) in haar boekje Darwin-Marx, waar ze de leer van de zuivere rede, de kennisleer, geniaal, maar de rest, de praktische rede, onzin vindt, en er over jammert, geheel ten onrechte, dat zulk een grote geest zo diep vallen kon. Ludwig Woltmann (12) daarentegen ziet in de leer van de praktische rede de kern van Kants’ filosofie, maar verwerpt het “wonderlijk aanhangsel” over God, Vrijheid en Onsterfelijkheid, dat naar hij meent, met het “criticisme” zo als hij de rest noemt, niets te maken heeft.
Nu moet toch duidelijk zijn, hoe geheel burgelijke, hoe weinig socialistische geest uit deze stuksnijderij spreekt. Kant was één persoon, en wel iemand wiens gedachten, blijkens haar grote invloed, op voortreffelijke wijze de denkwijze van tal van mensengeslachten tot in deze tijd toe, vertolkten. Wanneer er dan inconsequentie tweeslachtigheid , dualisme in zijn systeem zit, niet een toevallige, maar een het geheel doordringende, dan moet dat een uiting zijn van een tweeslachtigheid in de denkwijze van zijn tijd. “Zo iemand onder de groote denkers”, zegt Windelband, "zo is hij het levend bewijs daarvan, dat “de geschiedenis van de filosofie niet is een werktuiglijk afspinnen van abstrakte ideële noodzakelijkheden, maar een worstelen van denkende mensen, en dat wij in ieder stelsel van betekenis de wereldbewegende geestesmachten in individuele concentratie voor ons zien”. Deze geestesmachten zijn, zoals we weten, zeer tastbare stoffelijke machten. En zo is het enige juiste standpunt voor ons dit: de Kantse filosofie te begrijpen als uiting van de tijd, van de maatschappij, van de produktiewijze, waarin hij leefde.
Men zou kunnen menen, dat naast deze als historische nog een andere beoordelingswijze toe te passen is, waarbij men zoekt, wat er waarheid en wat er dwaling is in zijn leer. Dit zou echter slechts daartoe leiden, dat wij opsporen, wat daarin met onze denkbeelden overeenstemt: dat noemen wij waarheid, en wat er niet mee overeenstemt: dat heet dwaling. Maar evenzeer als zijne filosofie is ook de onze een produkt van haar tijd, van de hedendaagse maatschappelijke, economische ontwikkeling, Waarheid en dwaling zijn hierbij betrekkelijke begrippen; elke nieuwe latere kennis is waarheid tegenover vroegere dwaling, is dwaling tegenover latere waarheid. Zo is dan de toets van onze begrippen, die wij aan zijne leer zouden willen aanleggen, van zeer twijfelachtige waarde. Geheel iets anders wordt het, waar wij in het gemeenzame en het verschillende de ontwikkeling van de filosofie zien; dan behoort de vergelijking echter thuis bij de kenschetsing van onze filosofische denkbeelden, hoe deze zich uit de zijne ontwikkeld hebben onder de invloed van ontwikkeling van wetenschap en kennis, in laatste instantie van de ontwikkeling van de maatschappelijke structuur.
Slechts zij, die de historisch-materialistische beschouwingswijze niet huldigen, kunnen trachten door ene kritische beoordeling van de leer zelve, daaruit het ware en goede af te zonderen van het onware en verkeerde, waarbij ze in het onaangename geval komen, dezelfde als zo geniaal gehuldigden denker allerlei voor hen bij een genie onbegrijpelljke domheden ten laste te leggen. Erger nog, wanneer hun schiftingswerk tot doel heeft, ter verdediging van de burgerlijke maatschappij met een daartoe klaargemaakt aftreksel van een verouderde leer de levensbeschouwing van het proletariaat te lijf te gaan; in beide gevallen is het Kant, die er als offer van hedendaagsche onkunde of partijbelang slecht afkomt. Slechts wij kunnen, door onze historischmaterialistische beschouwing hem, evenals alle grote mannen van de historie, in ieder opzicht recht doen wedervaren.
Geen filosofisch denkbeeld heeft tot zulke uiteenlopende beoordelingen aanleiding gegeven, als de tegenstelling van de twee werelden, de noumenale, voor ons onkenbare, en hare verschijningsvorm voor ons, de ervaringswereld, waarin Kant de vernuftige oplossing gaf van de tegenstrijdigheid tussen theoretisch en praktisch denken. Want zonder zich te houden aan zijn verzekering, dat de dingen in zich zelf ons geheel onbekend moeten blijven, trachtte men zich daarover nader te verstaan; dit was onvermijdelijk en hij zelf gaf het slechte voorbeeld. Men kan niet spreken over iets, zonder er wat bij te denken. Nu was wel het spreken juist het verkeerde, omdat de woorden dingen zijn er al niet op passen; voorgoed er over zwijgen is eigenlijk het enige wat men er mee doen kan. Ze bestaan voor ons niet. We hebben dan een wereld van verschijnselen, die we dingen noemen, welke zich in ruimte en tijd uitbreiden; dit is de werkelijke wereld, waarvan het overbodig is te zeggen, dat ze de enige is. De vormen, waaronder wij deze wereld waarnemen, worden niet enkel bepaald door wat ze zelf is, maar ook door de natuur van onze geest. Dit schijnt nu iets vanzelfsprekends, maar het was dit niet altijd; en de moderne psychologisch-physiologische wetenschappen, die hun grote beoefenaar Helmholtz (13) drongen, als een van de eersten in de vorige eeuw op Kant’s betekenis te wijzen, kunnen leren, welk een betekenis deze aanwinst van Kant’s scherpzinnige ontleding van het wezen van de ervaring ook voor het natuuronderzoek heeft. Mag men nu ook geneigd zijn onze ervaring te splitsen in datgene, wat aan de wereld buiten ons, en wat aan onze geest is toe te schrijven: van dit standpunt moet men dit als geheel onvruchtbaar, nodeloos en ook onmogelijk beschouwen, ene andere ervaring, dan die aan de organisatie van onze geest behoort, kennen we niet, en te willen weten hoe de wereld voor een anders georganiseerden geest zou zijn is zowel onmogelijk als zonder belang. We hebben alleen te maken met de verschijnselen zoals ze zich aan ons vertonen.
Maar gaat het nu op, als Kant, te zeggen, dat de dingen in zichzelf ons geheel onbekend zijn? Zij zijn het, die op onze geest werken, en uit deze indrukken schept de geest met behulp van aanschouwingsvormen de wereld van de verschijnselen. De dingen in zichzelf zijn de oorzaak van de verschijnselen. Kant zelf gebruikt dit woord, en het is wel de meest opgemerkte en aangevallen tegenstrijdigheid in zijn leer, dat hij een categorie, de oorzakelijkheid, toepast op de verhouding tussen ding in zichzelf en verschijnsel, terwijl hij toch leerde, dat de categoriëen als zuivere verstandsbegrippen op de dingen in zich zelf niet toegepast mogen worden. Nu verstaat Kant onder oorzakelijkheid als categorie een geheel andere, een tijdsbetrekking, en het gebruik van dit woord op de gans andere verhouding tussen ding in zichzelf en verschijnsel moet als noodbehulp, bij gebrek aan beter woord, beschouwd worden; zo is de gelaakte tegenstrijdigheid niet meer dan een vormelijke. Maar in elk geval: waar de verschijnselen, die wij kennen, uit de inwerking van de dingen in zich zelf op onzen geest ontstaan, weten we iets van hen; en het blijkt onjuist dat ze ons geheel onbekend zijn.
De uitspraak van Kant, dat ze ons geheel onbekend zijn, moet in dezen zin verstaan worden, dat hun orde, hun manier van zijn, hun eigenlijke wezen (het zoeken naar zulke steeds even mis blijvende uitdrukkingen is niet anders. dan dat we in de taal, die aan de dingen als verschijnselen aangepast is, geen uitdrukking kunnen hebben, die het bedoelde geheel weergeeft), iets geheel, in den grond anders is, dan wat wij onder dingen gewoon zijn te verstaan; dat men er zich een voorstelling van zou moeten maken, die we niet kunnen maken, omdat ze geheel buiten ons voorstellingsvermogen ligt. Degene, die dit onmogelijke onzin oordeelt, kan men op een analogie wijzen, die in staat is tot juist begrip der bedoeling mede te werken, n.l. de kleuren. Kleur is iets subjectiefs, iets, dat geheel in de organisatie van ons zintuig ligt, al zijn het ook werkelijke verschillen van de dingen, die wij als verschil in kleur zien. Er zijn mensen, die volmaakt kleurenblind zijn, en alles wit-grijs-zwart zien. Voor deze is het absoluut onmogelijk zich een voorstelling te maken van wat wij onder kleur verstaan; verschil in kleur bestaat voor hen niet, is hun geheel onbekend; al zijn ook alle gevolgen, werkingen en uitingen van de kleurverschillen voor hen evengoed te bemerken als voor anderen.
In dien zin is ook het geheel onbekend zijn der dingen in zich zelf bij Kant te begrijpen, en hiermee is niet in strijd, dat ze ons wel bekend zijn als ondergrond der verschijnselen. Ook een burgerlijk materialist kan zich met deze gevolgtrekking der Kantsche leer geheel vereenigen.
Bij Holbach, den bekenden Fransehen materialist der 18de eeuw lezen we b. v.: "Wij kennen van geen ding het wezen, wanneer men onder "het woord wezen dat verstaat, wat zijn eigenlijke natuur uitmaakt; "wij kennen de stof alleen door de waarnemingen gewaarwordingen en "ideeën, die ze ons geeft; daarnaar beoordeelen we ze goed of slecht "alnaar met de bijzondere aanleg onzer organen overeenkomt" (†) Men ziet al zeer weinig verschil, behalve dat deze niet de uitdrukking
van geheel onbekend zijn gebruikt .. Men kan dan ook moeilijk een beperking of grens of zelfs ontbreken der kennis noemen, dat kennis niet meer dan kennis is, voorstellingen nu eenmaal voorstellingen moeten blijven en niet de dingen zelve zijn.
Wat is nu de reden, dat Kant hier op het onbekend zijn zoo den nadruk legt? Het is dezelfde, als waarom hij tegelijkertijd, nu door deze onbekendheid de baan daarvoor vrij is, juist omgekeerd (en dit is ene werkelijke inkonsekwentie) zekerheid beweert te hebben over wat hij zelf geheel onbekend noemde. Het betreft hier de innerlijke kern, of wat daarvoor meest aangezien wordt, van zijn stelsel: de idealiteit van ruimte en tijd. Als het waar is, wat hij daar betoogt, dat de dingen in zich zelf
ons geheel onbekend zijn, dan kan men er ook niet van zeggen, dat ruimte en tijd voor hen niet bestaan; deze ontkenning is ook kennis.
Kant toonde wel aan, dat de voorstelling van ruimte en tijd een noodzakelijk en onmisbaar deel van alle ervaring is; had hij het standpunt van algeheele onbekendheid in bovenbedoelden zin willen blijven innemen - en dit was een veilig standpunt geweest - dan ware hier zijn taak afgeloopen, en de conclusie, dat ze dus alleen uit den geest ontspringen en niet aan de dingen in zich zelf toekomen, had achterwege moeten blijven. Wil men deze zelfbeperking niet, dan is evengoed
aan te nemen, dat ruimte en tijd vormen zijn, eigen aan de dingen in zich zelf. Kant nam bij zijn theoretisch onderzoek zijn standpunt in den menschelijke geest, den indrukkende ontvangende, waarvoor het buitenliggende ene ongeordende, onsamenhangende van hem afgescheiden massa was, zoodat al wat aan alles gemeenschappelijk gevon·
39
606
d
- erd den geest moest toegekend. worden. Neemt men echter omen ’N , .’ iid t
gekeerd aan, dat ..van de ~ereld z.elve bu~~en ons rUl.mte en tij vas e
bestaansvormen Zijn, dan is daaruit dadelijk te besluiten, dat de menschelijke geest, zelf deel dezer. ~ereld en e~ geheel door bepaald, deze
vormen als noodzakelijk in al zijn voorstellingen moet opnemen. .
Kant trekt de velde tegen deze opvatting, die hij slechts kende III
den vorm van Leibniz, dat door Gods wijze beschikking van te voren
de menschelijke geest (gelukkig I) net met die eigenschappen bedeeld
was dat hij harmonisch op de wereld paste. Behalve het reeds pag. 5
aan~ehaalde, kan men b. v. lezen: nemen sommigen ~e absolut.e r~aliteit van ruimte en tijd aan "zoo moeten ze twee eeuwige en onellldl~e
voor zich bestaande ondingen (ruimte en tijd) aannemen, welke.~r zl~n
::(zonder dat er toch iets werkelijks is) e.nke~.om al het werkelijke III
"zich te bevatien"; (pag. 65 K) of nog duidelijker : "over~er:kt m~n de
"ongerijmdheden, waarin men zic~ v~rwart, als..t~ee oneindige .dlllgen,
,.die geen zelfstandigheden, ook met iets :verkelijk III de zelfstar:~lgheden
ingeslotens maar toch iets bestaands, Ja zelfs de noodzakelijke voor-
"waarde vo~r het bestaan van alle dingen moeten zijn, overblijven, ook
"wanneer alle bestaande dingen opgeheven worden." (pag. 74 K.) Hier
blijkt dus de gedachtengang deze. te zijn, dat men zich dan ruimte en
tijd als ledig en de wereld als met bestaand .zou k~nnen denken, \~at
absurd is. Nu is de voorstelling van een ledige ruimte en een ledige
tijd iets, dat te begrijpen is in den tijd, to~n men ~an de schepping
der wereld uit niets geloofde; met de opvattingen, d~~ t~ans do~r e~n
eeuw uitbreiding der natuurwetenschap verkregen zijn, is afwezigheid
der bestaande wereld niet meer voor te stellen. Terwijl echter deze
argumenten voor dien tijd geldigheid konden hebben, bewijzen ze toch
niets meer, dan dat ruimte en tijd noodzakelijk aan al onze voorstellingen verbonden zijn.
Maar Kant geeft nog andere, en afdoender gronden en deze bewijzen,
dat wat later telkens in de kritiek der zuivere rede om den hoek komt
kijken, de invloed der praktische rede reeds in dit ge~eelte van het
onderzoek een beslissenden invloed doet gelden. Waar hij spreekt over
het standpunt der natuuronderzoekers, die de absolute werkelijkh~id
van ruimte en tijd aannemen, zegt hij: "ze winnen zooveel, ..dat ze ZIC~
"voor de mathematische stellingen het gebied der verschijnselen vrij
"maken; daarentegen verwarren ze zich juist door dezelfde voor~aardel~,
"als het verstand buiten dit gebied wil gaan" (pag. 65 K) BUiten dit
gebied, d. i. buiten de verschijnselen, dus zich bezighouden met het
bovenzinnelijke, met geloofszaken. .
Inderdaad zijn het niet anders dan de behoeften der pr~ktlsc~e re?e,
die Kant er toe brachten, de onbekende wereld der dingen III Zich
zelf, buiten ervaring en aanschouwingsvormen, op te stelle~l; en men
zal de beschouwingen van Kant over de zuivere rede nOOIt verstaan,
en ze duister en tegenstrijdig vinden, a~s men niet in het.. oog houdt,
dat ze geheel door de eischen der praktIs~~e .rede, door Zijne zed~leer
bepaald worden. De zedeleer eischte de ’:’.rijheld ~an ~en ~ensch~hJken
wil; in het geheele gebied der verschijnselen is die niet te vinden,
omdat daar alles door strenge oorzakelijkheid bepaald wordt; dus moest
er plaats voor gemaakt worden. om haar als deel van het geheel
e
--
607
sluitende wereldstelsel op te kunnen nemen, door als ondergrond dezer
wereld van verschijnselen een wereld van vrijheid te scheppen. In de
oplossing der 3de antinomie werd dit gedaan en de wereld der dingen
in zich zelf daartoe aangewezen. Daarom was het bestaan dezer wereld
een noodzakelijkheid, ene vaste overtuiging bij Kant; daartoe moest
het verstand daar niets te zeggen hebben, en moest ze "geheel onbekend"
voor verstandsbeschouwingen zijn. Deze oorsprong wordt door Kant in
de voorrede. van den 2den druk (pag. 22 K) duidelijk blootgelegd: 1)
"Maar wat is het dan, zal men vragen, voor een schat, die wij het
"nageslacht denken na te laten in zulk een, door kritiek gezuiverde,
.,daardoor in blijvenden (beharrlichen) toestand gebrachte metafysica?
"Men zal bij vluchtig doorzien van dit werk meenen waar te nemen,
"dat het nut daarvan toch maar negatief is, door ons n. l. met de
"spekulatieve rede nooit over de grenzen der ervaring heen te wagen;
"en dat is inderdaad ook haar eerste nut. Maar dit wordt positief, als
"men tot besef komt, dat de grondstellingen, waarmee zich de speku-
"latieve rede over deze grens heen waagt, in werkelijkheid geen ver-
"ruiming, maar bij nauwkeuriger toezien verenging van het gebruik van
"ons verstand tot onvermijdelijk gevolg hebben, daar ze de grenzen
"der zinnelijkheid, waarbij ze eigenlijk thuis behooren, over alles drei-
"gen uit te breiden, en zoo het zuivere (praktische) gebruik der rede
"geheel dreigen te verdringen. Daarom is de kritiek, die de eerste in-
"toomt, wel in zoover negatief, maar, terwijl ze daardoor tegelijk een
"hindernis opheft, die het gebruik van de laatste beperkt en zelfs dreigt
.,te vernietigen, inderdaad van positief en zeer belangrijk nut, zoodra
"men overtuigd wordt, dat er een zonder meer noodzakelijk praktisch
"gebruik van de zuivere rede (de moreele) bestaat, waarbij ze zich
"onvermijdelijk buiten de grenzen der zinnelijkheid uitbreidt; waartoe
"ze wel is waar geen hulp van de spekulatieve noodig heeft, maar
"toch tegen haar tegenstand beveiligd moet zijn, om niet met zichzelf
"in strijd te geraken", .
De zedeleer was het dus, die de kennistheorie in een vorm drong,
welke plaats voor haar zou laten, en zij, dus onze overtuiging van
onze wilsvrijheid is de oorsprong, de bestaansgrond der dingen in zich
zelf. De van ouds bekende tweeslachtigheid, het dualisme in Kant’s
theorie der zuivere rede, tusschen verschijnsel en ding in zich zelf, tusschen zinnelijke en bovenzinnelijke wereld, vindt zijn oorsprong in, en
is zelf niet anders, dan de tweestrijd tusschen inzicht in natuurlijkoorzakelijke bepaaldheid en persoonlijke overtuiging van zedelijke
vrijheid.
Welke is nu het wezen en de oorsprong van Kant’s zedeleer, die
de spil blijkt te zijn, waarom zich een eeuw lang filosofeeren draait?
"Iedere echte filosofie," zegt Liebmann "is als ’t ware de kwintessens
"van den geest van haar tijd. Zij vindt de uitdrukking voor de inzich-
"ten, het streven. en de idealen welke onwillekeurig en onbewust reeds
"op elk gebied van het geestelijk leven gisten, en er op wachten, dat
"ze gevat en uitgesproken worden." Nergens blijkt zoo duidelijk de
’) Het verschil tusschen den isten en zden druk, waarover zoo dikwijls gesproken
wordt, is niet principieel; slechts wordt er in den zden sterker de nadruk op gelegd,
dat de kritiek der zuivere rede door die der praktische bepaald wordt.
608
juistheid dezer opmerki~g als bij d~ fil.osofi~ van Ka~t; zijn tij? was ~e
tïd, waarin de burgerlijke produktie zich UIt de boelen der kindsheid
l~sworstelde; zijn tijd was vol van de idealen der opstrev.~nde bourgeoisie; zijn filosofie is de zuivere uitdruk~ing van het b~rgerlij~ denke~ ;
zijn zedeleer - en dat is het gemakkelijkst te doorzien - is de uitdrukkina van een typisch burgelijke moraal. Vrijheid was de groote
leuze v~n dien tijd; vrijheid, over eigen bezit te beschikken, los zijn
van elken uiterlijken dwang, vrijheid naar eigen inzicht en verantwoordelijkheid deel te nemen aan de produktie: dat had de jong~ ~urgerlijke maatschappij noodig tot ontplooïing van alle krachten, die in haar
verborgen lagen - vrijheid is ook de idee, waar de geheele zedeleer
van Kant om draait. De standen met formeele voorrechten werden
afgeschaft, dè gelijkheid a~ler me~schen voo~ de wet vast.gesteld, de
rechten van den mensch’ plechtig afgekondIgd - bewaring van de
~aardigheid des menschen was ook een ~er vormen van d~. grondwet
der praktische rede bij Kant. Men was met meer afhankelijk van beschermende of onderdrukkende machten, die als voogden een deel der
verantwoordelijkheid droegen, en die in alles-regelende wetten uitdrukten;
vrij stond de mensch, voor zijn eigen daden aansprakelijk, levende in
een maatschappij van vrije gelijke zelfstandige medeburgers, onafhankelijke warenproducenten. Maar daarom niet ge~eel vrij; niet bandeloos.
Niet het toevalliz eigenbelang van den enkelmg, maar het gemeen
schappelijk belani van de klasse der bourgeoisie, toen nog g~~lOuden
voor het aeheele volk, was het doel. Niet dat men op wat WijZe ook
naar geluk °streefde, was goed, maar dat men dit niet deed dan langs zulke
wegen als de burgerlijke maatschap~ijorde voor elkeen openstelde; dat de
burgerlijke rechtsorde er niet door rn gevaar werd gebracht, als elkeen
zoo
0
deed - plicht was de eisch, aan den zedelijken .~ensch gesteld.~
niet zijn geluk nastreven. Inderdaad bracht de burgerlijke maats~.happij
niet ieder geluk; velen gingen onder ; er waren reeds proleta~Iers .en
meerderen werden het. Dit was misschien onbekwaamheid, misschien
verspilzucht, misschien luiheid, of alleen ongeluk; maar, en hen vooral
werd deze moraal voorgehouden, ze mochten zich niet beklagen; de
klasse ging boven het individu; slechts of ze hun. plicht. vervulden,. of
ze hun vrije wil niet gebruikten, om tegen hun plicht, die hen eerbied
voor de burgerlijke rechtsorde voorschreef, hun eigen geluk boven alles
na te streven, slechts dat bepaalde hun zedelijke waarde.
De vrijheid was gebonden aan zedenwet en wetboek~.n; slechts d.?or
haar tegendeel, de gebondenheid, werd ze verwezenlijkt als .z~delijke
vrijheid, en burgerlijke vrijheid. Beoefening der deugd en vestigrag van
den rechtsstaat, plichtgevoel en gehoorzaamheid aan de wet alleen
konden de burgerlijke maatschappij tot ene bestaanbare maken. Want
het eigenaardig tegenstrijdige der burgerlijke wereld is, dat z~ slechts
bestaat uit overtredingen van wat ze zelf als algemeen geldige regel
voor haar bestaan noodig heeft. Tegen den regel, dien Kant als h?ofdwet stelde, deed elkeen als hij kon datgen~, ~at hij rekende, dat leder
ander niet doen zou of kon, en alleen in t laatste geval doel kon
treffen. Want het bestaan der klassen sloot reeds de geldigheid van
de grondwet der zede leer uit; in deze klassesplitsing is ook de tegenstrijdigheid der burgerlijke produktie belichaamd. Reeds het bestaan der zedenwet,
....•
.
II
I
-609
dit drukte Kant zeer juist uit, en van de wetboeken, zouden wij er bij
kunnen voegen, bewijst dat ze niet vervuld werden en enkel als (onmogelijk) ideaal of (opgedwongen) richtsnoer gesteld werden.
De .inn~rlij~e tweestrijd van de burgerlijke produktiewijze was het
dus, die ZIch m de zedeleer van Kant afteekende, en deze is de diepste
gro~?s.lag van het geheele dualisme van de filosofle van Kant. In onze
partij-literatuor golden de geschriften der Engelsche klassieke ekonom
en de politiek-lit~rai:e geschriften der Fransche verlichters en voorlo~~
pers der revolutie m de 18de eeuw als typische vertolkingen van het
gedachtenleven der tot macht komende bourgeoisie. Als derde mogen
we ~Ier .~aast .. zetten: de ~losofische werken van Kant en van de
o~mlddehJ~. b~J hem aansl~Itende groot: wijsgeeren. Het is natuurlijk
met mogelijk m een vluchtIge beschouwiuj- als deze in bijzonderheden
te onderzoeken, hoe de verschillende ideologische vormen waarin zich
de bourgeoisie in verschillende landen uitsprak, met de ~konomische
toestanden samenhangen. Maar toch ligt onmiddellijk voor de hand
dat in de .ekon?misch verst !5evorderde landen, Engeland en Frankrijk:
waar onmiddellijk g~legenheld tot l?olit!ek ingrijpen was, maar tegelijk
ook reeds de ~eerzijde van de schittering zichtbaar was, deze vormen
~en meer pr~~tls~h, tastbaar, b:utaal karakter moesten vertoonen; terwijl
rn de achterlijkheid van de Duitsche maatschappij, waar van een fellen
harden klassenstrijd slechts de strijdleuzen als mooie klanken van zeer
:rerre gehoord werden, d~ oorsprong is te zoeken van de meer verfijnde,
Ideale vormen, waarm ZIch daar het burgerlijk aeestesleven uitte. De
revolutietijd in Frankrijk, de onbarmhartige verproletariseerinz der handwerkers in Engeland va~t..samen met en beantwoordt aan een bloeitijd
van filosofie, een bloeitijd van kunst, de inleiding van een bloeitijd
van wetenschap in Duitschland.
J:Iet dualisme in de filosofie vraagt opheffing door verdere entwikkeling, evenals het dualisme in de produktiewijze, waaruit ze voortkomt,
door steeds naar opheffing te streven deze tot nieuwe vormen ontwikkelt. Maar de opheffing kan niet plaats vinden, een nieuwe levens beschouwing niet gegrondvest worden, voordat de vorive tot het uiterste
doorgedacht is, en alle tegenstriidigheden, elementen van onderzans- d’ b 0 0’
le ze evat,. onthuld en in bijzonderheden uitgewerkt zijn. Hier ligt nu
de beteekems van Kant’.s filosofie boven die van zijn voorgangers en
vol~~rs, tevens beteekenis als proces-verbaal van het toenmalige burge~lijke denken, dat in zijn werk de tweestrijd als scherp gesteld theoretisch konflikt te voorschijn komt, waar anderen ze achter mooie
kunstige systemen wegstopten. Kant is met strenge konsekwentie in
alle onderdeelen van het menschelijk denken van zijn tijd doorgedrongen;. zonder schipperen of verbergen onthulde hij de tegenstrijdigheden
tot in haar meest naakten vorm; en de vele tegenspraken en duisterheden, die men in zijn filosofie zoo dikwijls aangewezen, soms ook
g.~laakt heeft zijn juist een lofspraak op de eerlijkheid, waarmee hij
zl~n ?nderzoek .~olbracht. Het onbevredigende van zulk een teg-enstrijdigheid deed zijn volgers streven. daaraan te ontkomen door allerlei
wegen .her- en derwaarts in te slaan; hare bevredigende oplossing kon ze
eerst VInden, en daartoe hebben deze idealistische stelsels den voorarbeid
geleverd, in het dialektisch materialisme, de filosofie van het proletariaat.
610
Nu is deze tweestrijd al zoo oud als de wereld, burgerlijk gesproken:
ze wortelt in privaateigendom en warenproduktie. Sedert dez.e opgetreden zijn, dus sinds het begin van het tijdperk der beschaving, bestaat de tegenstelling tusschen d: enkelheid van de? producent, en
het maatschappelijke der produktie. De mensch arbeidde doelbewus~!
naar hij meende, in zelfgewilde vrije handeling; maar zonder d~t hl]
het verband kende, werkte hij slechts als lid van de maatsch~pplJ; en
het resultaat van zijn handelen was niet het door hem gewI~?e doel,
maar hetgeen het geheel der produktiekrachten, waarvan hl] slechts
een klein deel was, achter zijn rug doorzette. Zoo moest de tegenstelling ontstaan tusschen wat men goed achtte, en wat men des ondanks deed, de tegenstelling tusschen goed en k~aad, tusschen praktisch handelen en zedelijk bewustzijn, allereerst III den vorm, dat de
verborgen kracht, die beschikte, waar de mensch wikte, met het gewaad
van een bovennatuurlijke macht omhangen werd - de geheele reeks
tegenstellinaen in de verschillende vormen van den Christelijken godsdienst hebben dezen oorsprong. Toen de burgerlijke produktie in
Europa zich de heerschappij veroverde 0~der gunstiger on~wikke~ingsvoorwaarden dan de antieke warenproduktie. en het doordnngen III de
geheimen der natuur een zegetocht van den mensche~!jken geest :verd,
terwijl teaelijk de natuur van mensch en maatschappij met een dikken
sluier bedekt bleef toen moesten deze tegenstellingen een meer th eoretischen vorm aannemen, De bourgeoisie kon haar maatschappij wel
vestigen, maar begrijpen en doorzien kan ze haar. niet. Allerminst
kende ze den oorsprong harer zedelijke denkbeelden, die naar ze meende
zelve de oorzaak waren van de maatschappelijke veranderingen, welke
zij tot stand bracht. Zoo moest ha~~ zedeleer . een bovenna~uurlijk
karakter verkrijgen, waar ene natuurlijke ver~lanng geheel buiten ..de
denkmogelijkheid lag, in volkomen tegenstelllllg met .. de .. natuurlijke
aebondenheid der buitenwereld. En zoo is het begnJpehJk, dat een
filosofie, die dit alles zoo voortreffelijk en juist uitsprak en ontwikkelde,
de filosofie bij uitnemendheid moest blijven, zoolang ~: denkers ~e
gedachten der bourgeoisie vertolkten, zoolang de burgelijke produktie
de maatschappij beheerschte, dat is tot nu toe.
* *
*
ieuwe denkbeelden vallen, ook wat hun vorm betreft, niet uit de
lucht, maar moeten zich aansluiten bij de overgeleverde denkvormen
der vorige toestanden en zich geven als een kritiek ~.aarop. De op:envoloinc- der filosofische stelsels moet voor te stellen zijn als ene logisch
sa~enhangende ontwikkeling dezer stelsels uit elkaar. O~danks .alle
kronkelpaden, voor- en achteruitgangen en doodloop~~lde zlJpade? ISer
een algemeene ontwikkelingsgang van het menschelijk denken III a~~l
te wijzen, beantwoordende aan den ontwikkelingsgang der ~l~atschapp~J.
En zoo rest nog, de plaats en de beteekenis van Kant s filosofie III
dezen algemeenen gang aan te wijzen. .
Reeds werd er in de inleiding van II op gewezen,.~n wel~~ filosofische
omgeving Kant’s denkwijze zich ontwikkelde. En zijne kntJs.che ~eteekenis ligt in de eerste plaats in de weerlegging ~an h~t toen \11 Duitschland officieel op de katheders heerschende rationalisme. Nu was dit
611
rationalisme niet anders, dan ene voortzetting III anderen vorm van
de middeleeuwsche scholastiek; deze had op het gebied der natuurleer
hetzelfde getracht n.Ldoor enkel redeneeren, buiten de ervaring om
waarheden omtrent de natuur te weten te komen. Het natuurweten:
schappelijk onderzoek, een der noodzakelijke arbeidsinstrumenten van
de opkomende warenproducenten, de burgers der steden, begon dit
reeds door den daad te overwinnen, toen men zich theoretisch nosr
door ~et lee~~tuk der tweevoudige waarheid moest behelpen, zoo, dat
een feit tegelijk natuurkundIg waar en theologisch niet waar zou kunnen
zijn; theoretisch werd het voorloopig door het empirisme van Bacon
te niet gedaan. Maar op het gebied van het geestelijke, van den
mensch bleef het nog welig tieren. Hier heeft Kant, mede onder den
inv~oed van Bacons v?l~elingen, de Engelsche empiristen, zijn aanvallen op
gencht!. en de bestrijding dezer leer vult een groot deel van zijn werk.
Zoo hl] het ook al voorgoed verslagen heeft: men kan niet zegaen,
dat het. duurzaam vernietigd was; hij kon hare onjuistheid aanWijzen
~a~r met veel bete~s geven; ?e eenig mogelijke uitweg was een dualistisch stelsel, dat met bevredigen kon; een soort vernieuwing van de
tweevoudige waarheid; en in zijne navolgers treden gelijksoortiae aedachten telkens weer hardnekkig te voorschijn. Om het voor goebd len
levensadem te ontnemen, was noodig, dat een betere methode de
materialistische of natuurwetenschappelijke met onbetwistbare ".1itkomsten te voorschijn trad, die de onjuistheid van de enkel door
redeneeren uit den geest gehaalde deduktieve resultaten aantoonden.
~it b.l.eef Marx voorbehouden. Zoo had ook indertijd de proefondervindelijke natuurwetenschap gedaan: de waarheden omtrent bijzondere
natuurdingen, die zij ontdekte, die de uitkomsten van het redeneeren
van uit overgeleverde vooropgezette leerstellingen telkens te schande
maakten, drongen steeds meer de waarde en de beteekenis dezer
leerstellingen naar beneden;
Men noemt deze ontworsteling aan oude denkvormen, die tegelijk
de strijd voor den theoretische vorm van den maatschappelijken vooruitgang was, de worsteling tusschen godsdienst en materialisme. Naarmate
de kennis voortschreed moest het gebied van het bovenzinnelijke inkrimpen,
~~t gebi:d van het zinnelijk-wetenschappelijke zich uitbreiden. In de burgerlijke penode, waar de wetenschap moest beperkt blijven tot de natuurwetenschap, kon dit, in volstrekten zin, niet geheel en al ten einde
gevoerd worden. Wel kon, waar men in de bezieling van geestdriftvolle
strijdperiodes meende, ook de maatschappij geheel te doorzien, tijdelijk
e:n materialistische opvatting opduiken, die zich tegenover den godsdienst stelde, te meer daar de vertegenwoordigers van den godsdienst
zich steeds tegen de nieuw opkomende en voor de ondergaande klassen
verklaarden. Dit was ook het geval met de Fransche materialisten
in de 18de eeuw. Tegen hen was het in de eerste plaats, dat Kant
zich richten wilde. De bestrijding door de rationalisten moest hij als
volkomen mislukt beschouwen; tegenover elk logisch bewijs van het
bestaan van God konden de materialisten even logisch het tegendeel
bewijzen; en Kant offerde het eerste op om het tweede kwijt te raken.
Hij offerde het theoretisch weten omtrent het bovenzinnelijke op, om
in het geloof een sterker bolwerk te vinden. Hierin stond hij niet
612
alleen; door vele denkers en schrijvers in die eeuw was reeds de moraaltheologie verkondigd, die tegenover de overgeleverde, door het natu’!ronderzoek meer en meer ondermijnde godsdienstleer het onwrikbare ereloof in de zedelijke wereldorde stelde. Maar het was Kant,
die leze denkbeelden het zuiverst stelde, het scherpzinnigst ontleedde en in voortreffelijken vorm en methode uiteenzette. "Ik moest
het weten opheffen om voor het geloof ruimte te krijgen", zoo drukt
hij het in de voorrede van den 2den druk van de Kr!tiek ~er zuivere
rede uit. En hij won daarmede inderdaad een stelling, die voor de
toenmaliere materialisten onneembaar was. Daardoor is zijn filosofie als
de eerste beslist uitgesproken terugtocht van den godsdienst voor het
materialisme te beschouwen. Het rijk der noodzakelijkheid, de natuur
en hare wetten behoorde, feitelijk al vroeger, maar van nu af ook
volgens de akten aan het materialisme; aan het geloof .in ~~t ?ovenzinnelijke bleef alleen de zedelijke wereldorde en de wilsvrijheid . van
den mensch; hier was het eerst door de wapenen van het Marxisme
aan te tasten.
Het kan niet in onze bedoeling liggen hier in details de ontwikkelingsgang te vervolgen, die het filosofis~h de~ken n~ ~ant genomen heeft.
Ons doel is zijn leer met het Marxisme m verbirrding te brengen, door
onmiddellijke vergelijking van den inhoud en het ontwikkelen van d~n
oorsprong der verschillen; maar niet door alle vormen na te gaan, ~Ie
de filosofie in haar historische ontwikkeling aangenomen heeft. NIet
alsof de tusschenliggende vormen niet belangrijk zouden zijn, of alsof
ze een overbodige afdwaling op zijpaden geweest zijn; maar alleen
omdat het teveel ruimte zou eischen en meer tijd, dan wij aan een
grondig onderzoek dezer stelsels mochten besteden. Want. de e.~ne
der beide groote aanwinsten, waarmee de filosofi~ na .Kant is .vern}k~,
de dialektiek, is geheel het produkt van de ontwikkeling der idealistische stelsels van Kant tot Hegel. Het is voldoende bekend, hoe de
dialektische methode, door Marx van Hegel overgenomen, zijn beste
werktuig is geweest, toen hij door zijne ontdekkingen beide grondslag
en inhoud gaf aan de proletarische levensbeschouwing en de wapenen
smeedde voor den strijd, dien wij nu voeren. Juist nu, nu Hegel vergeten
is, de dialektiek een kunstje genoemd wordt en daardoor ook Marx
veelal misverstaan wordt, nu mag er wel op gewezen worden, dat -=
revolutionaire denkwijze nog altijd dezelfde groote waarde en beteekenis
heeft, en dat ze, eenmaal door het menschelijk denken gewonnen,
voortaan een onmisbaar bestanddeel is van elke degelijke wijsbegeerte.
IV.
De filosofische aanwinsten van het Marxisme.
De leer van Marx, het historisch materialisme, is in zijn alleree.nvoudigste gedaante, waarin ze beter als materialistisc~e geschiedel11sopvatting aangeduid wordt, en die vooral door Labnola helder ontwikkeld is, niet anders dan de toepassing van de methode der natuurwetenschap op de z.g. geestelijke wetenschappen, ~ie zi~h. n:et .mens~h
en maatschappij bezighouden. ewton gaf 111 zijn Principia indertijd
als een der "regulae philosophandi", regels voor het natuuronderzoek,
613
zouden wij zeggen: schrijf aan de verschijnselen slechts zulke oorzaken
toe, wa~rdoor ze ?ok werke~yk kunnen ontsta.an zijn. Dit schijnt een
overbodige vermanmg, en bij de tegenwoordIge praktijk van natuuronderzoek is het dat ook in ’t algemeen, al was zijn uitin« in zijn tijd
geenszins overbodig, toen het nog niet zoo lang geleden ;as, dat men
lezen kon van engelen, die de sferen der planeten ronddraaiden van
een afkeer van het ledige, dat de natuur bezielde, en men’ niet
schroomde, kometen als waarschuwingsborden te beschouwen, die God
dreigend uit de hemelvensters uitstak. Maa: .dat deze vermaning ook
nu nog r:.cht van bestaan heeft, leeren JUISt de geschiedenis, de
maatscha~pijleer, de g~esteswetenschappen zoover ze in burgerlijke
handen zijn. Nu eens is het revolutiegeest, die opkwam, dan weer
heet het dat de ontwikkeling der ideeën zoo ver voortschreed’ of het
is de vrijheidszin, het nationaliteitsgevoel, het rechtsbewustzijn de
logika der feiten, of de tragiek van het noodlot. 1) Alleen door moderner
vorm onderscheiden zich deze verklaringsoorzaken van de jaloerschheid
der go~en bij Homerus of de ~eidende hand der Voorzienigheid bij
de Christenen, Anderen stellen ZIch tevreden, de feiten zooals ze zich
aan de oppervlakte vertoonen, zonder verderen samenhang dan srroep.~ering ~aar tijd en plaats achter elkaar op te sommen. Nog anderen
zijn e.r, die voor nationalistische, kapitalistische of dynastieke doeleinden
de feiten pasklaar maken of verdraaid voorstellen.
De materialistische geschiedenisopvatting is niet een bepaald stelsel,
of ene bepaalde theorie: het is ene methode van onderzoek, eene
n:ethode, die bij ~lIe geschiedkundig gebeuren naar oorzaken vraagt;
dIe ene aannemelijke verklaring zoekt van de opeenvolgende voorvallen
in de maatschappij. Nu houde men wel in het oog, wat in de natuur-
:vetenschap onder oorzaak en onder verklaren verstaan wordt. In den grond
IS elke z.g. oorzaak, die wij als verklaring der verschijnselen ereven, al
even geheimzinnig als de verschijnselen zelve, en daarmee in wezen
gelijk. De onregelmatige planetenbewegingen worden verklaard door
de aantrekkingskracht als oorzaak te geven d. w. z. de wetten der aantrekkingskracht zijn ene korte samenvatting van deze verschijnselen, maar
de. aantrekkingskracht zelve is ons even raadselachtig als in de oudheid de planetenbewegingen waren. De eigenschappen der gassen en vloeistoffen verklaren we door veerkrachtige botsingen van kleine deeltjes:
maar een botsing van veerkrachtige voorwerpen legt ons evenveel vragen
voor, als welke gedragingen der gassen ook. Toch hebben we wel
degelijk recht, hier van verklaren, d. i. klaar, helder maken, te spreken.
De verwarrende veelheid der verschijnselen wordt geordend; schijnbaar
geheel verschillende worden als uiteenloopende vormen van een en hetzelfde herkend. Wanneer wij de bewegingen der planeten, ebbe en vloed
in de zee, den omloop van de maan hebben leeren kennen als in wezen
gelijk met het vallen van een steen; als wij de spanning en de uitzetting, de diffusie en de stroomingen en andere verschijnselen bij de gassen hebben leeren kennen als in wezen gelijk aan het kaatsen van
billardballen - dan is inderdaad het beeld der natuur voor ons overJ) Het nieuwste op dit gebied is "verlangen naar het geloof in een idee" (intreerede Kernkamp pag. 20.)
614
zichtelijker, eenvoudiger, helderder geworden. De vorm, waarin wij
deze verheldering aieten, is begrijpelijkerwijze steeds, dat we het meer
ingewikkelde, verd:r afliggende aan het me~r eenvoudig~. na?er bijlig-:
gende, juister nog het meer vertrouwde gehjkstell:n. Poincaré, een. der
scherpzinnigsten onder de thans levende theoretische natuurkundigen
zegt het zeer plastisch: het. denkbeeld, de eigenschappen ?er gassen
door botsinaen te verklaren, is daarom voor ons zoo bevredigend, omdat we zoo \aak billard hebben zien spelen. Daardoor toch is het botsen
van twee veerkrachtige ballen een verschijnsel, dat we geheel meenen
te kennen, omdat wij er vertrouwd mee zijn; door uit gelijksoortig
onzichtbaar gebeuren bij de gasdeeltjes de eigenschappen der gassen
af te leiden, meenen we deze ook van alle geheimzinnigheid te ontdoen.
Wel kunnen we aan de natuur hare natuurlijke wonderbaarheid niet
ontnemen, maar we hebben toch alle recht, hier van verklaren, verhelderen, begrijpen der natuur te spreken.
Deze opmerkingen over wat verklaren in de natuurwetenschap is,
zijn niet zonder belang voor de materialistische geschiedenisopvatting,
waar die zoo algemeen misverstaan wordt. Wanneer we op het eerste
aezicht zoo verschillende gebeurtenissen als de hervorming en de
Fransche revolutie als gelijksoortige doorzien, als verschillende vormen
van dezelfde zaak: de machtsverovering in de maatschappij door de
bourgeoisie; wanneer men overeenkomst ontdekt tusschen de worstelingen,
burgeroorlogen en revoluties, die in het klassieke Griekenland en Rome, in
de middeleeuwen zoowel als in het Europa der laatste eeuwen plaats
vonden, doordat men bij alle het volk gesplitst ziet in door hun rol in
de produktie van elkander onderscheiden klassen, die de telkens tegen
elkaar over staande, elkaar beoorlogende partijen zijn; wanneer men in
elke periode der geschiedenis een gelijksoortig .verband ziet tusschen
de filosofische of godsdienstige opvattingen, de kunstuitingen, de
politieke organisatie en àe ekonomische toestanden; wanneer men
zoovele groote en kleine, in ’t oog loopende of meer verborgen
gebeurtenissen in de geschiedenis der volken in samenhang weet te
brengen met de omstandigheden, waaronder de menschen hun levensonderhoud zoeken; wanneer men deze geheel begrijpt door dezelfde
eigenschappen der menschen, die wij in het dagelijksch leven in onzen
tijd waarnemen - dan hebben we inderdaad recht hier van verklaren
te spreken, ook al bemoeien we ons niet met de psychologische vraag,
hoe het komt dat het omringende gebeuren door tusschenkomst van
zintuig en denkvermogen bepaalde wilsuitingen en handelingen teweegbren at. Want we hebben dan in de verwarrende veelheid samenhang
gebr~cht, en het schijnbaar verschillende en toevallige door ontdekking
van het gelijksoortige gegroepeerd en tot eenige weinige hoofdzaken
teruggebracht.
Maar is de materialistische geschiedenisopvatting ook enk~l methode -
ze zou niet de methode geworden zijn, als ze niet tegelijk meer dan
methode was; methode en uitkomst zijn niet onafhankelijk van elkaar;
de bruikbaarheid en levensvatbaarheid van ene methode hangen af
van de resultaten, die men er mee bereikt, en zoolang deze uitblijven
kan de methode zich geen geldigheid verschaffen. Marx was dan oo~
niet cic eerste, die deze methode verkondigde en toepaste, maar hij
•
615
was de eerste die met deze methode bruikbare, onbetwistbare uitkomsten
verkreeg door zijn onderzoekingen over de werkende krachten der
maatschappij. De ontdekking van den klassenstrijd als zrondslao der
maatschappelijke revoluties; van de zich onder den invloed va:; den
technischen vooruitgang uit elkaar ontwikkelende productiewijzen als
stuwkracht van alle veranderingen; de onthulling van de struktuur der kapitalistische produktie, waardoor hij de voltooier werd van het werk van Adam
Smith en Ricardo: al deze schitterende ontdekkingen, methodiscb met
elkaa.r ve.rbonden tot éé.ne samenhangende leer der maatschappelijke
ontwikkeling, brachten meens de wetenschap van maatschappij en
geschiedenis op ene hoogte, waarop ze zich naast de natuurwetenschap
mocht stellen, en eerst daardoor was de gevolgde materialistische methode
de juiste en doeltreffende gebleken.
Uit he~ inz.icht in deze zoo betrekkelijk eenvoudige zaak, dat de
rnenschheid sinds het begin der beschaving gesplitst was in klassen
onderscheid.:n naar den rol, die ze in het produktieproces vervulden, vloeiden belangrijke gevolgtrekkingen voort. Deze klassen hadden verschillende
vaak tegenstrijdige belangen, die af te leiden waren uit dezen rol’ ze
stonden vijandig tegenover elkaar; daarenboven waren ook hunne zedelijke opvattingen, hun denkbeelden over goed en kwaad verschillend en
~a.ak tegengesteld; het moest onmiddellijk opvallen, dat elke klasse
JUist datgene goed en heilig noemde, wat haar belang diende. Zoolang
de menschen zichzelf niet als tot verschillende klassen behoorend
kenden, moest hun deze strijd toeschijnen een worstelinr- tusschen
groepen, die over wat goed was verschillend dachten en lft elk naar
eigen. inzich~ trachtte te verwezenlijken; de strijd had voor de strijders
ee~. Ideologlsc~ karakt~r. Wanneer de ontwikkeling der maatschappelijke produktie een nieuwe klasse vooruitschoof, die de belangrijkste
rol in de nieuwe produktiewijze moest vervullen moesten de belauzen
dezer klasse zich in sterker mate als goed opdrin’gen; deze klasse voclde
zich dagelijks gesterkt in haar krachtige overtuiging, dat hare inzichten
de beste waren; nieuwe strijders moesten haar steeds toestroomen ;
met .hare beteekenis in de maatschappij klom haar macht, terwijl de
belangen der ondergaande klasse, door ’t besef harer overtolligheid,
slechts bij ~en klein aantal belanghebbenden waardeering, bij no; mind~r geestdrift konden wekken en hare zedeleer, zoowel als hare praktische
eischen verouderd, belachelijk en onrechtvaardig voorkwamen. Het
beste en voornaamste voorbeeld was de opkomst der boursreoisie en der
burgerlijke produktie, met de praktijk harer heerschappij e; naast gelegd
- de kritiek juist der burgerlijke produktie gaf het eerste materiaal
voor de veel algemeener theorie - en deze theorie omtrent de oorsprona
der zedelijke denkbeelden kon ook slechts ontstaan, toen de entwikkeling der burgerlijke produktie zoover gevorderd was, dat ze gegronde
kritiek uitlokken moest; toen deed de onredelijke praktijk van het
kapitalisme Kants leer der praktische rede als ene kapitalistische ideologie kennen. De burgerlijke en zedelijke vrijheid - vrijheid van uitbuiting en slavernij der massa’s; de gelijkheid der menschen - steeds
voortgaande onteigening en steeds schriller tegenstelling van bezit; de
rechtsstaat - klassestaat der bourgeoisie, die den arbeiders zelfs het
vereenigingsrecht betwistte; handhaving van de waardigheid des men-
616
schen - ellende, ziekte, verdierlijking, ontzedelijking en een vroege
dood voor de proletariers. In ’t kort, die zoo verheven zede leer, die Kant
in de kritiek der praktische rede ontwikkelt, bleek in plaats van de zedelijke
gron~slagen. van he~.eeuwige en algemeene menschelijke hand:len,.slec~~s
de Ultdrukkll1g te zijn van de beperkte klasse belangen der 111dien tijd
juist de macht veroverende bourgeoisie. . .
Het was dus in de eerste plaats Kants leer der praktische rede, die
door de ontdekkingen van Marx onhoudbaar bevonden werd; hare
fouten waren: ten eerste, dat ze voor algemeen menschelijk uitgaf, wat
slechts voor ene begrensde en tijdelijke klasse gold, en ten tweede
dat ze den aardsehen oorsprong der moraal niet doorzag en dien voor
bovennatuurlijk hield; beide noodzakelijke fouten, voortvloeiende uit
onkennis der maatschappelijke klassen.
Wat voor de moraal geldt, geldt ook voor de andere uitingen van
den menschelijken geest (godsdienst, kunst, literatuur, wetenschap,
filosofie): eerst door de ontdekking van wat het werkelijk wezen der
maatschappij was, kon samenhang tusschen beiden gevonden worden.
Wel kon nog niet, en kan ook nu nog niet, elk verschijnsel op een
dezer gebieden in de afgeloopen eeuwen onmiddellijk tot hare juiste
oorzaak teruggebracht worden; niet alleen werken de geestesuitingen
op elkaar in, en zijn ze ook door hun samenhang met het geestesl~ven
van vroeger tijden ten hoogste ingewikkeld; maar ook de mateneele
ondergrond is een hoogst samengestelde zaak, waarvan onze beschrijving
van de strijdende klassen en hunne belangen, van de vormen der produktie en den stand der techniek slechts de alleralgemeenste trekken
weergeven. Bovendien kunnen we dat, wat we noodig hebben slechts
met moeite en onvolledig uit de geschiedkundige geschriften halen.
Elke wetenschap is een langzaam benaderen van haar oneindig ruim
voorwerp, en het kan geen verwijt zijn, wanneer ze op een bepaald
tijdstip niet geheel af is. Toch werd door de nieuwe ontdekkingen
dadelijk een scherpe lichtstraal geworpen op enkele groote trekken in
de geestesgeschiedenis der menschen - men denke slechts aan de
renaissance, de reformatie, de opleving der natuurwetenschap sinds de 16de
eeuw, de Fransche literatuur in de 18de eeuw; - detail-onderzoekingen
van bijzondere onderwerpen door verschillende Marxisten hebben reeds hier
en daar wat aangevuld; en de hedendaagsche verschijnselen, waar wij alles
meer in bijzonderheden kunnen volgen, leveren de deugdelijkste bewijzen.
Nu werd de opvatting, dat de menschelijke geest in namven samenhang met de overige wereld staat, en daardoor geheel bepaald wordt,
iets meer dan een in de lucht hangende bewering; nu werd, wat eerst
slechts toepassing van de methode der natuurwetenschap op de geschiedenis was, de basis voor een geheel nieuw filosofisch stelsel. De menschelijke geest was voor het natuuronderzoek toegankelijk geworden,
en was als gewoon natuurvoorwerp binnen den kring der overige natuurdingen gehaald. Zoo werd de natuur tot datgene, waar niets buiten
was, die alles omvatte; en wat zonder deze aanwinst de natuurwetenschap in engeren zin vruchteloos had nagejaagd, kon nu ?ereil~t worde.~l:
de eenheid der natuur; een monistische natuuropvatting die tegelijk
een monistische wereldbeschouwing is.
Hier is nu de plaats om aan te wijzen wat de zwakheid en wat de
c
..•
617
kracht is van wat we als voor ons waardevolle kern uit Kants filesof h
denk?eelen overn~m~n in moderne:. wetensc?ap, n.1. van zijn theori:~e~
e~~ann~. De ervanng is d~ menschelijke geest 111werkzaamheid, voorzoover
hij paSSief,. beschouwend, Il1drukken-ontvangend, kennis verwervend tegenover de bU1tenwer~ld staat; het onderzoek der ervaring is het onderzoek van
deze werkzaamheid van den geest; zoo blijkt het ons zoodra wij d
menschelijken geest binnen den kring der natuurvoorw:rpen trekken en
e~.enals van. alle andere, do?r speciale onderzoekingen ook hierva~ ~~
bijzondere eigenschappen Willen leeren kennen: dat dit reeds voor een
goed deel door Kant .geschied is; dat wij in Kants ervaringsleer
ree~s een goede detatlwetenschap van ons nieuwe natuurvoorwerp
bezitten. Maar Kant beschouwde bij zijn onderzoek den menschelijken
geest als afgezonderd van de ovenge wereld, en niet als een onderdeel
er va?; geest en natuur staan als twee buiten elkaar liggende gelijkwaardige groot~eden scherp tegenove.r elkaar. Zoo kon. hij wel waarheid
geven, maar met de geheele waarheid, De kunstmatige scheiding van
het te onderzoeken voorwerp van de rest der natuur, die ieder natuuron.derzoeker moet maken, om de eigenschappen van zijn voorwerp
zuiver te ~u~nen erkennen, werd niet gevolgd door de weervereeniging,
door het inzicht, dat de sc~eiding maar tijdelijk, op formeele gronden,
ten behoe.ve va.n ~em~kkeltJker onderzoek mag geschieden.
Maar met hierin ltgt de grootste uitbreidino en verrijkinjr die het
M . k b b’
arxisme ~~n de ennis van den menschelijken geest bracht. Inde
maatschappij,. heden -en ve~leden, zijn onderzoekingsvoorwerp, treedt
de geest met enkel passief, maar bovenal aktief op, niet alleen
beschouwend, maar ook handelend. Werkt de wereld op hem in, hij
werkt doelbewust op de wereld in; hij is niet enkel het verstand dat
onderzoekt, hij is ook de wil, die dwingend ingrijpt; hij is niet enkel
gevolg van ~en maatschappelijken toestand, hij is ook oorzaak van
n:.aatschappeltJke toestandsverandering. Het eigenlijke wezen der actieve
zijde van den menschelijken geest werd door Marx het eerst onthuld
toen hij het arbeidsproces, de handelingen ter voorziening in de
materiee~~ behoeften deed kennen als de grondslag van alle maatschappelijk. gebeuren. Door de behoeften van zijn stoffelijk bestaan
gedreven, die zoo lang ze niet bevredigd waren, zich met overweldigende
mach.~ op den voorgrond schoven, bearbeidde de mensch den grond
en zrjne producten. Doch het arbeidsproces was een maatschappelijk
proces, en het was alleen bestaanbaar voor zoover de toevallige belangen
der enkele~. ~eken voor de belangen der maatschappij; zoolang de
maatschappij 111 klassen gesplitst was, waren dit de belangen der
v?ornaamste, der leide~de klasse. Deze ruimere belangen waren het,
dIe door hare tegenste1l1l1g met de bijzondere persoonlijke belangen in
het verheven karakter van zedelijke drijfveeren tot bewustzijn kwamen.
De ekonornische oorspong dezer zedelijke begrippen werd te voren niet
doorzien . en zoo was hun telkens een overdreven absolute geldigheid,
een mystieke bovenzinnelijke oorsprong toegeschreven, die tegelijk hun
eeuwige waar~e ~aarborgde, hetzij als geboden Gods, of als uitvloeisels
van een a priorr vaststaande zedenwet - totdat nieuwe behoeften God
en gebod op zij schoven. Want, wanneer een onderdrukte klasse zich
begon op te heffen, en de toekomst der samenleving in haar handen
618
werd gelegd, moest het doel, de andere maatschappelijke orde waarnaar ze streefde, in hooger mate verheven schijnen naa:mate de noodzakelijkheid der verandering sterker gev,?eld, werd, en III hooger mate
als ideaal schitteren, naarmate de werkelijkheid verder van de verwezenlijking af was, De vroegere zede leer verklaarde ze dan voor illusie of
~ d ’ ,
afdwaling - totdat ook haar eigen moraa~ den weg er vonge ~lllg,
Aan deze wisseling van waan en ontnuchtenng werd door het Marxisme
een einde gemaakt, door het inzicht, dat de zedelijke drijfveeren en
idealen noch bovennatuurlijke waarheden noch illusies waren, doch
slechts een ruimer vorm van praktisch belang, tijdelijke vormen van
ekonomisch maatschappelijk belang, van de eischen van het maatschappelijk arbeidsproces; gemystificeerd, on~?at dit arbeidspr~ces niet gekend
werd, De tegenstelling tusschen zedelijk en doelrnatig is daardoor tot
een betrekkelijk verschil, een verschil in graa~, en omv~ng gemaak~;
beide wortelen ze gelijkelijk in den maatschappelijken arbeid. De arbeid
is de eigenlijke verbinding tusschen mensch e,n natuur, waa~,voor Kant,
toen hij de "praktijk der rede" geheel buiten de praktijk v~n het
leven had gesteld, slechts de aesthtische beschouwing had kunnen vinden.
Voezen we hier nu nog bij, wat Marx aan Hegel ontleend had: dat
de wereld niet een geheel van dingen is, maar van processen, eene
eeuwige wisseling en verandering; dat niets vast ~~, alle~ in het and~re
overvloeit, zoodat scherpe grenzen, onveranderlijke dingen, eeuwIge
waarheden niet bestaan: in één woord, de dialektiek - dan hebben
we de hoofdpunten bijeen, waardoor het verschil tusschen onze filosofische opvattingen en die van Kant geheel bepaald"worden, De ~auwe
band van afhankelijkheid, waardoor de menschelijke geest, a~~lef en
passief optredend, aan de overige wereld, de wereld der verschij~~elen
van Kant, verbonden is, maakt hem zelf tot zulk een verschijnsel.
Voor ons bestaan de redenen niet, die Kant tot het aannemen der
bovenzinnelijke wereld noopten, daar wij ze als gemis aan inz!cht in
de betrekkelijkheid der burgerlijke moraal leerden kennen; dus is voo,~
ons die z. g. wereld der verschijnselen de eenige werkelijke wereld. Wij
noemen deze opvatting materialisme. Historisch is de. naam ?nt,staan
uit de tegenstelling tegenover de idealistische stelsels, die alle uitgingen
van den geest als het primaire, het oorsponkelijke, waarvan de materieele wereld slechts een uitvloeisel is, iet de gewone alledaagsche
zeest natuurlijk, zooals we dien in de hoofden onzer medemenschen
~ien rondspoken, maar een hoogere, die wij niet waarnemen, eene
bovennatuurlijke, een absolute geest, die buiten de ,:,~rschijnselwer~~d
valt. Zoolang dit bovennatuurlijk geloof bes,taat, blijft de n~am zijn
rechtvaardiging behouden; alleen houde men III het oog, dat hier o~der
de materieele wereld meer begrepen wordt, dan wat de natuurkundlg~11
stof noemen; n. 1. al wat werkelijk is, wat verschijnsel is, geest, ideeen
en hersenschimmen inbegrepen.
Voor de filosofie was een nieuwe grondslag gelegd; maar het gebouW
moest nog opgetrokken worden. Het voorwerp der filosofie was stee~~
O’eweest het absolute zuivere algemeene geheele weten; de waarhel
~iet van een apart ding, maar de waarheid in het algemeen. ,~en hal~
als bron der waarheid de openbaring gehad, maar de afzonderlijke waa -
heden, hieruit geput, waren te dikwijls onwaar gebleken, om niet de bron
•
T
I,
619
zelve te verdenken, Men had uit de rede stelsels opgebouwd di id
d I h id ’ le zei en
e a gemeene waar el te geven; maar elk volgend stelsel had h t ’
I h id iid h e vonge ~ s onwaar el terzij e gesc oven. De natuurwetenschap had onde t h
d ind k " ’d r ussc en
In e 111 u tie UIt ervarIng en rechten weg zevonden gedeeltell"k
h d d bii d b J e waar- e en omtrent e ijZon ere voorwerpen te doen kennen’ h
k d h h d
’ are aansp ra en, at are met 0 e de eenig juiste was op het gebied der
natuur werden door Kant als gegrond erkend’ maar niet zo d d
t’ k ’n er aarnaas 111za e~ van menschelijke praktijk een absolute waarheidsbron te
stellen, wel is waar slechts als intuïtief en niet objectief b iisb
d ’. eWijs aar maar aarom niet minder vaststaand Doch ook op dit ter ei d ’
d ,,’ I’ 111 ron«
nu e natuurwetenschappelijke methode door’ zoowel als db
, , h id d kulati ,vroeger e
onJulst:1 er spe ulatleve natuurleer wees ze nu de onjuistheid der
spekulatIeve moraalleer aan. Het absolute weten was naa d
RI f I
’ remaan.
ee er nog we rets voor de filosofie over?
Zeer veel. De kenn!s van de, waarheid, van de absolute waarheid
komt ~eer op ~e kennis van het Instrument, dat voor het zoeken der
waarheid gebruikt wordt, het denkvermogen. Was dan ook door alle
opbouwen afbraak van stelsels de absolute oneindige waarheid niet
gevonden, zelfs on;-:indbaar gebleken: de kennis van het denkvermogen
was er door verrij~t, ook door deze negatieve uitkomst zelve dat
onbegrensde waarheid een hersenschim is. Maar hiermee is de weten
schap van het kenvermogen nog maar hoogst gebrekkig; Voor men van
wetenschap mag sfJreken, moet aangewezen worden met welke beperkingen,
111wel~e omstandl~~eden, on~e~ welke voorwaarden de menschelijke geest
waarheid ka.n verkrijgen. En dit is ee~ zeer gewichtige zaak. Zoo gewichtig
als de kennis van een natuurkracht IS, omdat ze ons in staat stelt daarmee
b~ter te werken waar we ze n?odig hebben, en in plaats van in het
blinde te probeeren met zekerheid omtrent de uitkomst hare werkingen
te kunnen toepassen - zoo gewichtig is ook de kennis van de natuur
van ons kenvermogen, doordat ze ons in staat zal stellen het met
beter, gevolg te gebruiken voor het doel waarvoor we het noodig achten,
kennis over alle dlllg~n te verwerven. In ’t bijzonder ook, om ons in
staat te stellen waarheid en dwaling, niet op het zcvoel af maar met
bewuste zekerheid te onderscheiden. En waar het proleta~iaat steeds
aangevallen wordt met alle geestelijke wapenen, waarover de machten
van ?et behoud beschikken; waar verouderde denkvormen, nieuwe spitsvondigheden, een overgeleverd geloof gebruikt worden, het van den
rechte~ weg af te brengen, daar is voor deze klasse een wetenschap, die
haar In staat stelt de sluiers te verscheuren de maskers af te rukken
en ~e dwalingen te onthullen, die haar in staat stelt helder de waarheid
te ZIen, bovenal nuttig, Want zij heeft behoefte aan waarheid.
Ook voor de natuurwetenschap in engeren zin is zulk een wetenschap ’v~n waarde. iet alsof men zou leeren, het kenvermogen op
dat gebied v~)Qrtaan beter te gebruiken; de bij natuuronderzoekers
geldende meenlllg, dat de filosofie hen in geen enkel opzicht tot betere
onderzoe~,ers van de natuurverschijnselen zal maken, is geheel juist.
De praktijk zelve verbetert elke verkeerde praktijk. Maar het onderzoek
v~n het kenvermogen heeft beteekenis om de waarde der verkregen
UItkomsten te beoordee1en; en waar zoo dikwijls natuuronderzoekers als
ze b. v. over de grenzen der natuurkennis, of over de vernietiging van
620
de wetenschappelijke stofleer spreken, hun gebrekkig filosofisch inzicht ten toon spreiden, is wetenschap van het kenvermogen, filosofie,
zeker geen overbodige zaak. Het is hier ongetwijfeld de eigenaardige
plaats, die de menschelijke geest onder de natuurvoorwerpen inneemt:
dat hij zelf het werktuig, het orgaan, de voortbrenger is van alle
kennis, die hij zelf moet beoordeelen door zichzelf te onderzoeken -
waardoor een helder inzicht bemoeilijkt wordt.
Om al die redenen is noodig, dat de wetenschap van het kenvermogen
ontwikkeld wordt. Daardoor kan dan voor de praktische leer van Marx,
het historisch materialisme de theoretische basis geschapen worden.
Wat te meer noodig is, omdat juist van z. g. kennistheoretische zijde
in den laatsten tijd herhaaldelijk aanvallen op deze leer gedaan worden.
Zulk ene "proletarische filosofie" is door Marx zelve in systematischen
samenhang niet gegeven, terwijl de fragmentarische opmerkingen van
Engels in zijn Anti-Dühring en de kritisch-historische uiteenzetting
"Ludwig Feuerbach en het einde der klassieke Duitsche wijsbegeerte",
van hoe groote waarde ze ook zijn, op de eigenlijke kennistheoretische
kwesties niet diep ingaan. Het is echter op voortreffelijke wijze
geschied door een Duitsch arbeider, Joseph Dietzgen. Marx noemde
hem den filosoof van het proletariaat; Engels vermeldt hem in zijn
"Ludwig Feuerbach" als zelfstandig ontdekker der dialektische methode.
Het vraagstuk, dat hij zich stelde; de methode, waarop hij het ontwikkelde sluit eenigszins bij Kant aan: de beschouwingen in dit hoofdstuk
kunnen opgevat worden als ene uiteenzetting, hoe de groote vooruitgang in het inzicht van het menschelijk denkproces, dat wij bij vergelijking van Kant en hem vinden, een noodzakelijk uitvloeisel zijn van
de ontdekkingen van Marx. Dietzgen is daardoor de voltooier geworden
van het werk van Kant, zooals Marx van dat van Smith; evenals Marx
kwam hij door zijn proletarisch inzicht de grenzen over, waar de
genoemde burgerlijke denkers voor moesten blijven staan, omdat ze
kinderen van hun tijd en van hun klasse waren. In 1869 verscheen van hem
"Het wezen der menschelijke hersenarbeid, uiteengezet door een handwerker; ene nogmalige kritiek der zuivere en praktische rede". 1) Later,in
Amerika, waar hij aan de arbeidersbeweging praktisch deelnam gaf hij "De
aanwinst der filosofie" 2) uit, dat ene nieuwe bewerking van hetzelfde
thema inhield. Daarnevens nog eenige kleinere, maar belangrijke
geschriften over filosofie en ekonomie. In het volgende geven wij eene
korte uiteenzetting van zijne filosofische denkbeelden, aan den hand
dezer geschriften; niet met het doel, de lezing van het oorspronkelijke
overbodig te maken, maar enkel om de hoofdpunten zoodanig bijeen
te stellen, dat ene vergelijking met het uittreksel uit Kant in II de
groote ontwikkeling der filosofie in de 19de eeuw helder doet zien.
Eene grondige studie van de geschriften van Dietzgen zelve is eene
onvermijdelijke noodzakelijkheid voor ieder, die de filosofische grondslagen van het Marxisme, van de proletarische levensbeschouwing wil
leeren kennen.
(Wo-a: vervolgd.)
’) Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit, dargestellt von einem Handwerker;
eine abermalige Kritik der reinen und praktische Vernunft. Hamburg 1869.
2) Das Acquisit der Philosophte, nebst Briefe über Logik, von J. Dietsgen.
=======================
De filosofie van Dietzgen
Het denken is een functie van de hersenen. Met deze alledaagsche
uitspraak wordt de kennis van het denken niet teruggebracht tot de
leer der hersenfysiologie, maar door zijn onverbrekelijken samenhang
met een deel van ons lichaam uit te spreken, wordt aan het denken
het fantastisch karakter ontnomen, en wordt het tot ene lichamelijke
werkzaamheid teruggebracht, die we evenals het hooren b.v. als subjektief
proces waarnemen. Wij maken onderscheid tusschen denken en zijn,
tusschen het zinnelijk voorwerp en het geestelijk begrip. Maar ook deze
onzinnelijke voorstelling is zinnelijk, waarneembaar te noemen, even
zinnelijk als een zomeravondstemming, een klank, een zonnestraal; zoo
men wil, noemen we haar liever werkelijk; ze is werkelijk, en heeft in
dit opzicht een gemeenschappelijke natuur met alle andere dingen.
Nu zijn alle dingen slechts door hunne betrekking’ met andere dingen.
Geen is iets op zichzelf; elk is slechts als deel van het wereld-geheel.
Zoo kan ook het denkvermogen slechts verschijnen in betrekking tot
andere dingen, dus steeds, wat men in de filosofie noemde, onzuiver.
Het zeggen, dat denken een functie is van de hersenen, is dus onvolledig; het is even nauw verbonden aan, evenzeer een functie van de
geheele overige wereld. Alles is materiaal voor onze hersenwerkzaamheid ; alle dingen zijn te kennen; maar o-een enkel gaat op in deze
kennis; ze zijn ook nog wat buiten ons denken. Wij bezitten de wereld
dubbel, buiten in de werkelijkheid, in onzen geest als voorstelling.
Onderzoeken we het verschil, dan is het niet enkel, dat de werkelijke
voorwerpen, zooals ze groeien en bloeien, niet zelf in ons hoofd zitten,
De voorstelling onderscheidt zich ook op die wijze van de werkelijkheid,
als het algemeene zich van het bijzondere onderscheidt. De oneindige
verscheidenheid, de ontelbare rijkdom der dino-en kan niet in ons
hoof? ; de zinnelijke verschijnselen zijn konkre~t, menigvuldig, verschelden; de geestelijke vorm is abstract, enkelvoudig, tot een eenheid
samengevat. Een zinnelijke eenheid is een onding; elke waterdruppel,
43
670
elk atoom, zoover het werkelijk is, is. deelbaar, ongelijk~ ~eelvuldig,
eindig in verscheidenheid. lIet begnp echter maakt UIt leder deel
een abstrakt geheel, en begrijpt ieder zinnelijk geheel als deel eener
abstrakte wereldeenheid. .. . . ..
Dit geldt ook voor den geest zelf. Hij is een \~erkza~mh.eld, d?e I~
tiiden en menschenhoofden verschillend en menigvuldig IS; hieruit
ij I .. . I h t
e
ken we het alzemeene begrip te vormen, evenzoo a s Wij UIt a e
zo 0 "S hi bit d
verschillende gaan het begri p "gang vormen. c .ijn aar o~p eze
begripsvorming in een .cirkel, daar ons denke~ U.lt de ervan.~g va.n
zichzelf zijn eigen begnp voortbrengt; doch dit is ~en SChlJ11, ~~e
daaruit ontstond, dat men tusschen zinnelijk en g~estelijk verkeerdelijk
te scherp, te absoluut onderscheid maakte. He~. feit van ~et v.allen der
bladeren is iets anders, dan het verstaan, begnJpe~ van dit feit, en zoo
is ook het feit van het begrijpen en den.~en. Iets a~ders dan het
begrijpen, het verstaan van dit feit. .. atu~rllJ~. is ook dit laatste w~~r
een feit, en feitelijk is al het geestelijke. zinnelijk t: noemen. Het zijn
steeds de afzonderlijk ervaren feiten, die het begnp voortbre~ge~.’ en
zoo zijn het ook de werkelijke, afzonderlijke gedachten, waaruit Wij het
begrip van de rede, van het denk~ermoge~ v.or~en. O?k waar de
spekulatieve wijsbegeerte zonder ervanng kennis UIt zichzelf wil scheppen,
maakt ze gebruik van ervaringen, ervaren daadzakeu van haar denken
als zinnelijk objekt; en zoo is deze kennis opgebouwd op den~elf~en
crrondslacr als elke ervaringswetenschap, alleen beperkter en subJek~lef.
o Begrip~en vormen geschiedt instinktief, begrippen. ontleden geschled~
naderhand met bewustheid opzettelijk. Uit de ervanng omtrent allerlei
werkelijke boomen hebben we het begrip: ~oom gevor~d; Gaan we
dit ontleden, dan lossen we de vraag op: wat is een boom 111talgemeen.
Daartoe onderzoeken we de verschillende konkrete boomen, de deelen
van de veelheid, die het voorwerp, de werkelijkheid is van het ..be~rip.
Door zulk ene opsporing van wat algemeen, gemeenschappelijk is 111
het verschillende menigvuldige, hebben we de zaak. zelve begrepen;
door zulk een ontleding zijn we bewust van wat 111.het onbewust
gevormde begrip besloten ligt. De instinkti.eve be!?nppen worden
gevormd in het dagelijksch leven, de ontledingen zijn het werk der
wetenschap.
Ook het denkvermogen is een veelheid, die wij onderzoeken en ontleden moeten, willen we het begrip helder maken. Het denkvermogen ~?tleden is van alle verschillende denkhandelingen het gemeenschappelijke
algemeene opzoeken. Dit is, blijkens het voo.rgaande, da.t het den.~vermogen van de verschillende voorwerpen, die veelvoudig verschijnen,
het algemeene, de eenheid opzoekt. Dus leert de analyse van het denkvermogen: het is het vermogen, uit het bijz?ndel:e ?et algemeene te
halen. Hierdoor is de rede begrepen in den Z111,die 111de wetenschap
het woord begrijpen heeft. .
Het denkvermos-en is een universeel vermogen, 111zoo verre het met
alles verbindingen 0aangaat, gedachten vormt. H~t absolute is .het niet;
de geest wordt beperkt door de stof, zijn matenaal ; absoluut is slec~~s
het wereldgeheel, waarvan het een deel uitmaakt. Het kan slechts zijn
door de crecreven uiterlijke dingen, waarop en waarmee het werkt; maar
dat heeft hOet met alle andere dingen gemeen, die ook niet in zichzelf
671
zijn. maar alleen met en door het andere. Een ding, uit den samenhang gehaald, houdt op te zijn. Alleen de wereld in zijn geheel bestaat
in zichzelf; ze is echter niet meer van de verschijnselen verschillend,
dan het geheel van zijn deelen. De wereld in zich zelf is niet anders
dan de som, het geheel, het totaal der verschijnselen.
Zoo is het ook met elk deel, als geheel beschouwd. De boom, als
begrip één apart ding in onzen geest, bestaat daar buiten alleen in den
vorm van het totaal van alle boom en te zamen. Ook het denkvermogen, de rede, is slechts werkelijk voorhanden als de som harer verschijnselen. Zoomin als "de boom" er eerst was, en daaruit de afzonderlijke boom en gevormd zijn, zoomin gaat het denkvermogen, de geest,
vooraf, waaruit zich dan de gedachten vormen; integendeel, de gedachten
zijn er eerst, aan de zinnelijke voorwerpen gevormd, en daaruit wordt
door hun samenvatting tot een eenheid het begrip van het denkvermogen gevormd. De zuivere rede is als begrip gevormd uit het
materiaal, de gedachten, de praktische rede. In de praktijk is de rede
onzuiver, aan bijzondere voorwerpen gebonden; de zuivere rede is niet
anders dan het algemeene in het bijzondere redegebruik. Het algemeene
bezitten we onzuiver, konkreet, praktisch als som der werkelijke verschijnselen, zuiver, abstrakt, theoretisch als begrip.
Het bewustzijn onderscheidt zich van alle andere vormen van het
zijn daardoor, dat het een weten is van het zijn. Deze bijzondere aard
laat zich ervaren, maar niet verder verklaren. Met deze tegenstelling is de
scheiding gegeven, ook in de ervaring, van subjekt en objekt, de tegenstelling van denken en zijn, van verschijnsel en wezen, van bijzonder
en algemeen, uit de eigendommelijke natuur van onzen geest voortvloeiende. Het denkvermogen is tegelijk onderscheidingsvermogen en
orgaan van het algemeene, eenheidsvermogen. De tegenstrijdigheden,
die daarmee den geest opgedrongen worden, worden opgelost door het
inzicht in de natuur van ons kenvermogen, waardoor de rede ze algemeen
maakt en tot al het bijzondere zijn uitbreidt, dat slechts is door zijn
tegenstelling tegen het andere. De oneindige allesomvattende wereld is
tegelijk bijzonder en algemeen, begrensd en onbegrensd, vergankelijk
en onvergankelijk; en elk deel, ook het kenvermogen zelf, bezit naast
zijn eigen speciale natuur ook die van slechts als deel van het geheel
te bestaan. De onderscheidingen tusschen de deelen zijn door het ongeoefende denkvermogen overdreven, tot absolute tegenstellingen gemaakt.
In het bijzonder heeft de godsdienst van de tweeslachtigheid der alnatuur
het fantastische beeld gemaakt van twee werelden, en het oneindige
en het eindige, het eeuwige en het tijdelijke, het algemeene en het
bijzondere, geest en stof mateloos en onverstandig gescheiden. Daartegenover leert het inzicht in de natuur van ons kenvermogen, dat al
onze onderscheidingen slechts in beperkten huiselijken zin gebruikt
mogen worden; dat niets in den grond van het andere verschilt; dat
wij in de verscheidenheid de eenheid, in de eenheid de verscheidenheid
te erkennen hebben; dat het volkornene, oneindige, onvergankelijke geheel
slechts als som der eindige, vergankelijke, onvolkomen deelen bestaat; dat
d.e algemeeno natuur de meest tegenstrijdige bijzonderheden opgeheven in
Zich vermag te bevatten. De menschelijke geest is een deel van het geheel,
dat tot taak heeft zich van dat geheel een abstrakt beeld te vormen. Daartoe
672
o-roepeert hij de natuurverschijnselen in klassen, soorten, familiën, zoo als
de dierkundige het met de dieren doet, om zich zoodoende een ~lgemeen
teo-elij’k zooveel mogelijk verbijzonderd beeld van de werkingen en
en b S ..’ h t d
deelen van het heelal te maken. " ystema~lseenng is e we,~en, e
lo-emeene uitdrukking voor de werkzaamheid der wetenschap. Naar
~;ven zet ze zich voort tot de oneindigheid van het geheel, naar
onderen tot de oneindigheid der deelen. .
Deze ontleding der rede keert de gewone opvatt~ng omtrent haar
wezen om, en daarmee ook de geheele wereldbesc~ouw1l1g. De me~schelijke geest heeft steeds gevraagd naar ~et eigenlijke .wezen de:. dl~gen
dat achter de verschijnselen verborgen IS; de onthullIng van zijn eigen
wezen geeft thans ook op deze vraag het antwoord. ..
De zinnelijke verschijnselen, het voorwerp der wetenschap,. Zij~ een
voortdurende wisselinz in ruimte en tijd; ze zijn elk oogenblIk nieuw,
anders, nog nooit zoo g~weest. Niets bl!jft zi.chzelf ge~ijk; bestendig is slechts
de verandering, en ook de verandenng is verschillend. Men spreekt ~an
de onvergankelijkheid der stof; wij kennen slec.hts de verga.~kelijke
stoffen. Elk organisch individu wisselt vorm e~ inhoud en blij.~t toch
hetzelfde: wat het is, in tegenstelling met de wisselende ve~schlJnselen
is het totaal van zijn vormen. De eeuwige onvergankelijke w~reld
bestaat slechts als som der tijdelijke vergankelijke deelen. In de Z111l1elijke wereld, in de praktijk is niets bestendigs, niets. gelijks, nergens
een ding in zich zelf. Alles is wisseling, alles ve~and~nn~, alles spookbeeld zoo men wil. Kant zegt: toch zit er een ding 111zich zelf ach~er,
anders ware de ongerijmdheid, dat er een verschijnsel is, zonder I.~ts
dat verschijnt. Wij echter zeggen: verschijnsel en dat wat versch.ijnt
is hetzelfde. De kritiek der rede leert, dat ons kenvermogen elk Willekeurig aantal zinnelijke gegeven veelheden als geestelijke e~~heid, .als
een wezen opvat; uit het verschillende het algemeene of gelijksoortIge
uithaalt. en zoo alles, wat het tegenkomt als deel van ee.n grooter
geheel begrijpt. De vluchtige vorm der zinnenwereld dient onze
hersenbezizheid als materiaal dat ze door abstraktie vasthoudt,
systematis~ert en ordent. Het ’onbegrensd veelvoudi~e, absoluut kwal.itatieve gaat onzen geest voorbij als een stroom, die steeds and~rs IS
en toch dezelfde blijft; en hij stelt uit het vele het enkele, UIt de
deelen het geheel, uit het kwalitatieve de kwantiteit, u.it h~t ve:gankelijke het onvergankelijke, uit de verschijnse~en het ding .111zich zelf
samen. De veelheid der wereld wordt theoretisch als eenheid begrepen
en elke nog zoo kleine abstrakte eenheid lost zi~? praktisch op .in eene
oneindige verscheidenheid van zinnelij~e ~erschijnselen. El~ ~111~ als
eenheid is tegelijk deel, elk deel tegelijk ding ; elke substantie ISeIgenschap, elke eigenschap is substantie. De kleur va~ een blad is evenzeer een ding als ’t blad zelve; kan de kleur niet zonder het blad
bestaan: het blad van de kleur en van zijn andere eigenschappen ontdaan,
houdt op te zijn. Zoo als kleur eigenschap van het blad is, zoo is het blad
eigenschap van den boom, de boom eigenschap van de wereld te noemen.
Het ding in zich zelf in den Kant’schen zin van tegenstelling tegenover de verschijnselen, is slechts een gedachtending. De geest ..schept
het, maar niet uit niets; hij schept uit het zinnelijk vergankehJke het
geestelijk blijvende, het zelfstandige wezen. Het ding in zich zelf, dat
673
achter de verschijnselen heet verscholen te zitten, zit in ons hoofd.
De vraag naar het wezen der rede is ook de vraag naar het wezen
der waarheid. \Vaar is, wat is, d. i. het zijn. de zinnelijkheid is de
waarheid. De algemeene wereld is de absolute waarheid. ’laar deze
verschijnt in hare deelen als gedeeltelijke betrekkelijhe waarheden. Elk
ding, hoe subjektief en vluchtig, ook een droomvisioen of een hallucinat!e is waar, is een stuk waarheid. Elke schijn is waarheid, en elke
bijzondere waarheid is een tijdelijk verschijnsel, een voorbijgaanden
schijn. Zoo is elke inhoud van den geest, of ze weten, gelooven of
fantasie heet, een zinnelijk verschijnsel en als zoodanig volkomen waar.
Het verschil tusschen gedachten, die we waar, en die we onwaar
noemen is slechts betrekkelijk; deze waarheid of onwaarheid bestaat
alleen ten opzichte van een bepaald gegeven voorwerp, d. i. een bepaalde
hoeveelheid van de zinnelijke verschijnselen. is dit deel van het zijn,
dit. voorwerp, dat gekend, begrepen moet worden, door het spraakgebruik van te voren volkomen bepaald, dan bestaat de waarheid in de
ontdekking van het algemeene van deze gegeven zinnelijke kwantiteit.
Kennis is niet in zichzelf waar, maar alleen met betrekkino tot het b
voorwerp; of ze waar is hangt niet zoozeer van haar inhoud af, als
van de grens, van de taak die gesteld is. Een volledige kennis is slechts
mogelijk binnen bepaalde gegeven grenzen; een volkomen waarheid is
een van het bewustzijn harer onvolkomenheid begeleide waarheid. Dat
alle lichamen zwaar zijn is volkomen waar, wanneer we vooraf zwaarte
als kriterium voor het begrip lichaam gesteld hebben; dat de som der
drie hoeken van een driehoek gelijk aan een gestrekte hoek is, is volkomen waar, zoo we de waarheid tot vlakke driehoeken beperken. Dat
een stok krom wordt, als hij in ’t water gestoken wordt, is een waarheid, als we die tot het gezichtsverschijnsel beperken.
Het algemeene in een bepaalde groep zinnelijke verschijnselen is
waarheid; binnen zulk een groep het bijzondere voor algemeen uitgeven
noemen we dwalen. Dwaling is voor-oordeel; ze bestaat daarin dat het
kenvermogen te snel, kortzichtig aan een verschijnsel algemeener geldigheid toekent, dan de zinnelijkheid aanwijst. Dwaling onderscheidt zich
hiei in van waarheid, dat ze voor een bepaalde daadzaak, waarvan ze
de uitdrukking is, ene ruimere geldigheid pretendeert, dan de ervaring
leert. Daarom heeft elke uitbreiding der ervaring de strekking een tot
nog toe geldende waarheid tot dwaling te maken, en door een betere,
nieuwere,’ ruimere waarheid te vervangen; dit is ook de inhoud van de
geschiedenis der wetenschap geweest. Eeuwige waarheden bestaan niet.
Geheel ten onrechte zocht men vroeger in de zinnen de bron van
dwaling, in den geest de bron der waarheid. Het is omgekeerd; bron
der dwaling is de geest, die de zinnen vooruitsnelt. Als door druk op
het oog bliksemlicht gezien wordt is dit zoomin dwaling, als wanneer
men e~n boom ziet; de dwaling begint eerst waar men het subjektieve
verschijnsel een objektieve algemeenere, voor ieder mensch zichtbare
werkelijkheid toekent.
Zoo ..zien we, dat het wezen van het kenvermogen uit hare zinnelijke
verschijnselen verkregen wordt; ze omvat het inzicht, dat het kenvermogen onbeperkt is in de keuze harer voorwerpen, en toch beperkt,
doordat het een gegeven voorwerp behoeft; dat de ware denkmanier.
674
de wetenschappelijke, zich daarin van de onwetenschappelijke onderscheidt, dat ze zich willens en wetens aan de zinnelijk gegeven voorwerpen bindt; dat de waarheid of het algemeene niet in zich zelf te
kennen is, maar alleen in de gegeven voorwerpen_
De verkregen uitkomsten zijn in de eerste plaats van zoo groot
belang, omdat ze de verhouding van geest en materie, en daardoor de
verhouding van godsdienst en wetenschappen verhelderen. De ontwikkeling der filosofie heeft het denkproces van zijn mystifikaties ontdaan
en het tot ene natuurlijke zaak gemaakt_ Niet heeft ze het ontdaan
van de natuurlijke wonderbaarheid, die het met alles gemeen heeft,
maar van de overdreven bovennatuurlijke wonderbaarlijkheid. Het denkvermogen is ons dagelijks als een nieuw wonder, maar niet meer of
niet minder dan de kaars, die wij aansteken, of de aarde waar we op
wonen. Onze beschouwing leerde ons, dat het met al deze natuurvoorwerpen één van aard, van soort, van familie is. De menschheid heeft
echter steeds datgene, wat haar in meerdere mate dan het andere
wonderbaarlijk of belangrijk toescheen, overdreven verheven en vergoddelijkt. Betreft dit de zon, zooals bij de Peruanen, of de kat, zooals bij
de Egyptenaren, dan doorziet ieder, die deze voorwerpen en hun
werkingen als natuurlijke leerde kennen het vergankelijke van zulk een
geloof. Sedert den christelijken Tijd heeft men den geest vergoddelijkt,
en over de lage materie, het zondige vleesch, met verachting gesproken; het inzicht, dat de geest met deze lage materie van één natuur
is, doet ook het vergankelijke doorzien van de voorstelling van een
bovenzinnelijken almachtigen geest boven de wolken.
De z. g. materialisten, die den geest ondergeschikt aan de materie
verklaren, de geestelijke belangen en aspiraties doen opgaan in de
stoffelijke, hebben ongelijk, omdat ze niet de heerschappij van den
geest over de stof erkennen in zijn vermogen deze denkend te beheerschen, de veelvuldigheid door opklimmen tot het algemeene te
overwinnen; naast de materieele staan de geestelijke als andere dingen,
gelijk en gelijkgerechtigd. De z. g. idealisten overdrijven echter het
verschil door de betrekkelijke scheiding tot een absolute te maken en
de gelijksoortigheid te vergeten. Dezen zien de bron der kennis in de rede,
genen in de zinnelij ke wereld alleen. Het gescherpte denkvermogen doorziet,
dat beide noodig zijn en slechts met en door elkaar kennis kunnen vormen.
Ook werpt het verkregen inzicht in de natuur van het kenvermogen
licht, zoowel op de grondbegrippen der natuurwetenschap als op die
der zedekunde. Het wezen der natuurkunde bestaat, volgens hare beste
beoefenaren daarin, dat ze voor alle verschijnselen de oorzaken opzoekt,
waarvan ze de gevolgen zijn. Nu is het begrip oorzaak in oorsprong
anthropomorfisch, mensch-vormig; men zocht achter de verschijnselen
bovennatuurlijke krachten, geesten, goden. kabouters, die met bewusten
wil, evenals de mensch dit deed, in de natuur handelden. Terwijl deze
voorstelling van oorzaak nog buiten de natuurkunde rondspookt, heeft
de induktieve wetenschap het oorzaakbegrip in den grond veranderd.
Voor haar is het slechts theorie der werkingen, d. i. het algemeene
der verschijnselen; de veelvuldigheid der ervaring in een wetenschappelijken regel samengeperst. "Zoo wordt" zeide Bessel "de kennis der
natuu r tot het kleinste aantal daad zaken teruggebrach t."
•
675
Zooals onze geest zich in de absolute veelvoudigheid in de ruimte
terecht vindt door afgebakende dingen te scheppen, zoo in de absolute
veranderlijkheid, die de natuur van den tijd is, door oorzaken te vormen;
beide door gelijksoortigs bij elkaar te rangschikken. In de natuur hangt
alles samen; elk deel is tegelijk oorzaak en gevolg, tegelijk eenheid en
veelheid. De alnatuur, de eenige algemeene eenheid, is de oorzaak
aller oorzaken, waartegenover elke bijzondere oorzaak slechts gevolg
wordt; tegelijk is ze niet meer dan het totaal van alle gevolgen.
Door deze beschouwing wordt het probleem opgelost, dat Hume zich
stelde. Terecht zei Kant, dat in oorzaak een veel nauwer band ligt,
dan herhaaldelijk op elkaar volgen, daar wij uit de ervaring de noodzakelijkheid en algemeengeldigheid eener stelling niet kunnen vinden;
maar er is niets bijzonder geheimzinnigs in, want deze woorden zeggen
niet meer, dan dat ontwikkeling van het algemeene uit het bijzondere
juist het wezen der rede is. De zekerheid, dat elke verandering zijn
oorzaak heeft, is niet anders, dan de zekerheid, dat wij denkende
menschen zijn. Het algemeene, dat in het oorzaakbegrip ligt, is in de
ervaring niet te vinden; doch wij hebben bepaald omgrensde ervaringen
noodig, om daaruit oorzaken, d. i. het algemeene te vinden.
;:: *
* .,
Zoomin als de dingen in zichzelf groot of klein, hard of zacht zijn,
zoomin zijn ze in zich zelf goed of slecht, redelijk of onredelijk. De
rede meet de dingen aan elkaar, onderscheidt ze in grooter en kleiner,
beter en slechter. Absoluut goed te willen erkennen door spekulatie is
even onmogelijk als absolute waarheid; beide, het goede en het ware,
zijn alleen uit de werkelijkheid, het zinnelijke, te halen. De natunrkundige waarheden worden bepaald door de verschijnselen buiten ons;
de zedelijke waarheden door de behoeften in ons. Zoo verschillend als de
menschelijke behoeften naar tijd, plaats en klasse zijn, zoo verschillend zijn
de zedelijke denkbeelden; waar de belangen tegen elkaar indruischen,
druischen de opvattingen van goed en kwaad tegen elkaar in. Tracht
iemand zuiver, uit zichzelf het goede te ontdekken, dan maakt hij zijn
persoon tot maatstaf voor de bepaling van algemeen menschelijke moraal.
De mensch laat zich in bijzaken door de hoofdzaak beheerschen;
aan het groote, belangrijke, algemeene brengt hij het kleine, bijzondere
ten offer; aan de werkelijke behoefte onderwerpt hij de weelderige lust.
De taak van de rede in het praktisch gebruik is onder de zinnelijk
gegeven behoeften van verschillende dringendheid en omvang het belangrijkste, het wezenlijkste, algemeenste te ontdekken en van het
minder belangrijke, persoonlijke, toevallige te scheiden; dus opsporen
van het algemeene. Het onderscheid tusschen het schijnbaar en het
werkelijk goede is dat tusschen het bijzondere en het algemeene. Waarlijk
goed beteekent algemeen doelmatig. Doch de rede kan niet zonder
gegeven materiaal; dus is in de praktijk niets te vinden dat absoluut
goed, d. i. doelmatig is, maar alleen betrekkelijk goed, d. i. ten opzichte
van. gegeven omstandigheden doelmatig. Ook hier geldt, dat het doelmatige gegeven omstandigheden onderstelt, waarbinnen het alleen
werkelijk doelmatig zijn kan. is eerst het doel gegeven) dan i<; die
676
handelwijze doelmatig, goed, die op de ruimste, algemeenste manier
dit doel verwezenlijkt.
Men kan van het algemeen menschelijk go~d, het goede als zoodanig
spreken, als men e~. onder verstaat: die hande~wijzen die zon~er ~it~
zondering voor alle tijden, menschen en omstandigheden doelmatig zijn,
dit kunnen alleen platte, niets zeggende algemeenheden zijn. Voorwerp
der rede is het algemeene, maar welverstaan : het algemeene van een
bijzonder ding. Wij hebben alleen met het bijzondere te maken; niet
in ’t algemeen, maar in bijzondere meer of minder ruime gevallen h~t
ware aoede, redelijke te ontdekken, d. i. daarin het algemeene van het bijzondere. de noodzakelijke behoeften van de toevallige lusten te onderscheiden
is de taak der rede. Alleen door het zoeken naar het volstrekt algemeen
aoede en ware op te geven, kunnen we het betrekkelijk, tijdelijk goede
~n ware vinden. Van de juiste formulering der taak, d. i. van de gegeven
grenzen van volk, klasse, tijd, hangt de eenstemmigheid van het resultaat af.
Zooals de filosofie in haar ontwikkelingsgang een voortdurend ontnuchteringsproces is geweest, waarbij telkens de eeuwige en absolute
stelsels zich als tijdelijke en vergankelijke waarheden deden kennen,
zoo aina het ook met de zedeleer, welker eeuwige regels telkens betrekkelijke tijdelijk doelmatige voorschriften bleken van voorbijgaande
omstandigheden. Elke volgende toestand is geheel nieuw, nog niet geweest, dus kan er van tevoren geen recht voor vastgesteld worden.
Telkens wil, wat vroeger goed en recht was en tot een mystiek hoogste
goed gemaakt, als zoodanig zijn geldigheid blijven handhaven; telkens
gaf een heerschende klasse de voor haar doelmatige geboden voor
eeuwige waarheden uit. Doch telkens stelden de veranderende omstandigheden andere doelen, en de nieuwe behoeften wierpen de oude
geboden omver. Roof was den roofridder recht, den koopman onrecht;
ze werd onrecht in ’t algemeen sinds na den ondergang der roofridders
de meerderheid meer belang had bij burgerlijke handel en verkeer, dan
bij straatrooversavonturen.
,.De moraal is het samengevatte inbegrip der verschillende tegen-
"strijdige zedenwetten, die het gemeenschappelijk doel hebben, de handel-
"wijzen der menschen tegenover zichzelf en tegenover anderen zoo te
"regelen, dat bij het tegenwoordige ook het toekomende, naast het
"eene ook het andere, naast het individu ook de soort bedacht wordt.
"De enkele mensch vindt zich gebrekkig, onvoldoende, beperkt. Hij
"behoeft tot zijn aanvulling anderen, de maatschappij, en moet dus
"laten leven om te leven. De rekening die men volgens deze weder-
"zijdsche behoeftigheid met elkaar moet houden, zijn wat men met een
"woord moraal noemt."
De praktische formulering der· moraal is in de veelgesmade stelling
besloten: het doel heiligt de middelen. Nu zijn middel en doel betrekkelijke begrippen; alle bijzondere doelen zijn middelen tegenover
een ruimer doel; elk middel op zichzelf beschouwd is zelfdoel. Het
onderscheid tusschen doel en middel is dat tusschen het algemeene en
het bijzondere. Voor alle menschelijke handelingen tesamen is er slechts
één doel, het algemeen menschelijk welzijn, waar tegenover alle bijzondere
doelen slechts middel zijn. Alleen van dit ene onbegrensde doel kan
onbegrensd gelden, dat het alle middelen heiligt, die het dienen, ze
677
ontheiligt, als ze niet meer dienen kunnen. Want heilig is wat heil
brengt. Maar dit algemeen menschelijk heil is slechts een abstraktie;
werkelijk zijn alleen de bijzondere doelen, het heil van ene volk, een
klasse, de menschheid in beperkte tijdelijke omstandigheden. Ter bepaling van het werkelijk heilzame zijn gegeven omstandigheden noodig;
geen middel, geen doel is in zichzelf heilig, maar alleen binnen deze
grenzen; bijzondere doelen zijn slechts betrekkelijk heilig, en kunnen
hun middelen slechts betrekkelijk heiligen. Uit het besef, dat elk doel
slechts in beperkte mate heilig is, ontstaat de afkeuring die deze stelling
terecht vindt, wanneer ze als leidregel voor den gedragslijn wordt aangenomen; omdat voor een absoluut heilig doel wordt uitgegeven, wat
slechts betrekkelijk en tijdelijk is.
De christelijke wereldbeschouwing verzet zich tee-en deze stellino
b b’
daar ze de geboden der godsdienst als absoluut heilig beschouwt, zonder
op het doel te zien. De moderne maatschappij, die het christendom
met den mond belijdt, heeft er in de praktijk mee afgedaan, daar ze
zich op het algemeen welzijn beroept, om tal van zonden tegen de zeboden te verdedigen. Ze zondigt tegen haar eigen regels met ~en berobep
op het algemeen heil.
De rede moet de gegeven heilzame dingen naar maat en getal onderscheiden, de kleine en groote, de wezenlijke en onwezenlijke uiteenhouden. Aan het groote algemeene moet het kleine bijzondere opgeofferd
worden: voor het groote doel van het algerneenstë heil moet het slechte
middel van een klein onheil mee in den koop genomen worden. Daarom
gaat plicht boven belang. Belang is het bijzondere, oogenblikkelijke
heil, plicht is het algemeene ook op de toekomst bedachte heil. Belang
vraagt naar :t oogenblikkelijke heil van de geldbeurs, plicht vraagt ook
naar het het! van klasse of volk, en scherpt ons in, het overbodige te
ontzeggen om het noodzakelijke te behouden.
Dit inzicht doet ons van het vroegere niet enkel het negatieve, verkeerde zien maar ook het positieve, noodzakelijke. Het doet ons in
wat is, niet meer een mislukte verwerkelijking zien van wat zijn moest,
maar een ordening van wat zijn kan. Dat de heerschende klasse
hare bijzondere behoeften als voorgeschreven recht tot geldigheid brengt
is zoo natuurlijk als dat het hemd nader is dan de rok. Waar de
werkelijkheid, de macht, daar is het recht, d. i. de formulering van
het recht; en de onmacht heeft geen ander recht, dan te trachten
oppermacht te worden en dan hare behoeften geldigheid te verschaffen.
Maar wanneer de heerschende klasse haar moraal al~ absoluut recht en
zede tot een dwangbuis voor de menschheid wil maken, schept ons
bewustzijn uit het gewonnen inzicht de vastbeslotenheid ons tegen deze
~anmatiging te verzetten. Verlost van het streven naar een denkbeeldig
Ideaal van de beste der werelden, geeft het ons het praktisch ideaal
van een naar tijd en omstandigheden beste wereld.
VI.
Moderne stroomingen.
Toen de filosofie bij de verdere ontwikkeling van de systemen van
Hegel en Feuerbach kommunistische banen was insreslacen verloor de
bourgeoisie haar uit het oog. De leer van ITeg~1 ze~e.’ die zoo vele
678
revolutionaire denkbeelden in zich bevatte, kon de burgerlijke. ~enkers
niet meer aantrekken, vooral niet na 1848, toen de bourgeoisie v0.or
oed haar revolutietijd had afgesloten en tegen al wat op een revolu~~ogai ren klank geleek, verdenking en antipathie voelde. Het was de tijd,
~ien Engels met algemeene vermoddering betitelde. Toen klonk steeds
dringender de roep: terug op Kant. Wanneer de. mensc.h eenmaal een
o rens aan zijn streven stelt, het zoeken naar nieuwe Idealen opgeeft
~n daarmede zijn leven als voortschrijdende ontwikkeling ~f~luit, keert
hij terug naar de illusies van zijn jeugd. b b
me, is een SOClaisrne, dat ZIch grondt op dat crebruik maakt
van wetenschal) d . riaatscha " p " ’b
• PPij. artijprogram mae mogen verkeerd
682
zijn: zij zijn meer of minder juiste toepassingen van de wetenschap
op meer of minder juist gekende tijdelijke omstandigheden: daardoor
wordt de wetenschap zoomin onjuist als de natuurkundige wetten der
waterbeweging teniet gedaan worden, doordat een ingenieur bij zijn
ontwerpen fouten maakt. Wat men gewoonlijk als Marxisme betitelt,
de samenvatting van de methoden en ontdekkingen van Marx op het
gebied van geschiedenis, maatschappij, ekonomie - zij kan op zichzelf,
zOllder sneer nooit een richtsnoer tot handelen geven; zij kan alleen de
keuze van de doelmatigste handelwijzen in gegeven omstandigheden,
door het meerdere inzicht dat ze in het gebeuren van heden geeft,
leiden. Nu is elke toestand steeds nieuw en anders; de omstandigheden veranderen voortdurend; zoo moeten ook de doelmatigste
handelwijzen steeds andere worden, en zijn niet altijd van te voren te
voorzien. Zoo kunnen programma’s, die tijdelijk goed zijn, later verkeerd worden. De vraag naar program wijziging is de vraag naar verandering der omstandigheden. De groote trek der plaatsvindende verandering is de toenemende machtsvermeerdering der arbeidersklasse;
zoo lang echter de kwantiteit hier, zooals Hegel dat noemt, niet in
kwaliteit is omgeslagen, is ene fundamenteele programwijziging niet
noodig - en dit is ook het resultaat der Bernstein-debatten - al
kunnen detailpunten met het oog op nieuw opduikende of te voren
niet juist begrepen verschijnselen omgewerkt worden. Het is den laatsten
tijd gewoonte geworden, diepgaande verschillen van meening, die tot
grooten strijd aanleiding gaven, tot bedaren te brengen, door te zeggen
dat ze geen beginsel-, maar enkel taktiekkwestie zijn. Zoo ver beginsel
en taktiek tegenover elkaar staan, doen ze dat als wetenschap en toepassing, en dan geldt, wat reeds gezegd werd, dat wetenschap, beginsel,
nooit uit zichzelf zonder meer iets voorschrijven kan, maar alleen door
haar toe te passen op bepaalde - steeds veranderende - omstandigheden. Wordt echter onder beginsel verstaan de ruimste algejleenste
vorm van praktisch programma, dan is elke beginselkwestie een breedgeziene taktiekkwestie, en elk taktiekverschil draagt de beginselkwestie
in zich om.
Maar ook de wetenschap is niet iets, dat eenmaal gegeven, af en onveranderlijk is; als elke wetenschap is ze onvolmaakt, en alle toepassing,
elke praktijk van het heden geeft nieuwe .bouwstoffen, nieuwe gegevens
tot verbetering en uitbreiding der wetenschap. Daardoor gelden ook
alle voorspellingen slechts meer of minder benaderd. Dat men tusschen
de voorspelling van het kollektivisme, als gegrond, en voorspellingen
omtrent tijdstip en bijzonderheden als geheel dwaasheid een scherpe
grens trekt, is dan ook niet geoorloofd. Er bestaat slechts dit betrekkelijke verschil, dat de waarheid van Marx’ ontdekkingen het eerste
tot een zekerheid maakt, die men enkel uit abnormale overmaat van
wetenschappelijke fijngevoeligheid tot hoogst-waarschijnlijk kan verzachten, terwijl de geringere kennis over alle mogelijke in ’t spel
komen?e factoren de andere een hoogere mate van onzekerheid geeft.
Nu is veel van wat hier gezegd is, ook door de Bernsteinianen gezegd
of bedoeld; waar ze het echter als verbeteringen van de denkbeelden
van Marx zelve wilden geven, was hun moeite overbodig; het zijn
slechts verbeteri ngcn aan een verkeerd namaaksel, en als zoodanig
I
i
683
:’
nuttig. lIet. is niet te betwijfelen, dat de vele verkeerde opvattingen,
het vele misverstaan, waaraan Marx blootstaat, voor een deel aan de
uitdrukkingswijze t~ wijten is, die hij .uit de school van Hegel overgenomen had, en die ons thans vreemd IS, omdat de studie van Hegel’s
werken zelv~ ~p den achtergrond gekome~l is. ?aarmee gaat gebrekkig
filosofisch 111ZlCht ge~aa:d. Door de dialektische beschouwingswijze
kwam Marx tot het 111ZlChtv~n d~ ontwikkeling der maatschappij;
than~ m~ent men, dat v~n dialektiek alles gezegd is, wanneer men
ont.wlkke~111g. zeg~.; do~h viel ~ialektiek bij Hegel samen met entwikkelIng, niet 111 tijd : 111 het dialektisch materialisme omvat het juist
daarom heel wat meer dan ontwikkeling in den tijd; ter beoordeelinrr
van ~en aard der ontwikkeling is de dialektische denkmanier zelv~
noodig. Doo.r het gebrek aan dit filosofisch inzicht staan de debatten
der . laatste Jaren op een laag peil; daarin wreekte zich de verwaar-
~oozl11g van de werken van den filosoof van het proletariaat en daarom
IS e.r thans bovenal. behoefte aan een grondige studie van Dietzgen.
HI:r, waar h~t g111g om de beteekenis van wetenschappelijke en
praktlsc~.e be~nPl?en, was kennistheorie noodig; maar dat deze ontbrak b~lJkt Uit niets zoozeer als hieruit, dat onder dit woord door
Bernstein, Woltmann e. a. verstaan werd: teruggaan op de leer van
Kant (Kant. t~gen cant) in plaats van de filosofie toe te passen van
den ma~, die 111de vonge eeuw de voltooier is geweest van wat Kant
onvo~toOid .moest laten - dat men de onrijpe, beperkte, burgerlijke
kennistheorie aanhaalde, omdat men de rijpere socialistische niet kende.
Het ene ~er verschillen .tussch.en beiden is juist de dialektiek, en de
geheele stnJ.d de~ laat~te Ja.re~ is terug te brengen tot gemis aan ook
het eenvoudigst dialektisch 111ZIC.ht,waardoor opvattingen scherp tegenover elkaar gesteld werden, die zoowel beide juist, als beide onjuist
k.~nden gen~emd worden. Telkens weer hoort men betoogen ter eener
zijde, dat dz~ geheel .en al goed en wenschelijk is, maar dat geheel en
a~ en. voor Immer UIt den booze, van de andere zijde, dat het andere
niet I~ den grond var: het ene verschilt en dat er dus eigenlijk geen
gren~Iijn tt~sschen b~lden te trekken is. Daartegenover leert ons de
ke~~llst?eOne, dat niets geheel verschillend, maar ook niets geheel
gelijk IS; dat er geen a.?solute onveranderlijke grenzen te trekken zijn,
~aar . dat de betrekkelijke grenzen grenzen blijven en haar verander-
_llJk~eId aan omstandigheden gebonden is; dat er geen absolute verschillen bestaan, maar > dat de betrekkelijke, eindige verschillen voor
ons van groot,. van het allergrootste gewicht zijn, die wij zorgvuldig
telkenmale opnieuw onderzoeken en vaststellen moeten : dat men in de
verscheidenh~id de eenheid in Jt oog moet houden, ~aar dat wij alle
weten?chap 111.den hoek zouden werpen, wilden wij terwille van de
eenheid verzuimen de verscheidenheid scherp naar tijd en maat vast
te stellen.
. In h~t ge~ee.le optreden der z. g. Bernsteinianen komt dit gemis aan
dlal~ktlsch 111ZlChtt.e. voorschijn; .men had te voren enkel de tegenS!~ll111gtusschen socialisme en kapitalisme gezien; nu brak het bewustzijn ,:an het verband, de gelijksoortigheid door en dadelijk werd de
eel~held te absol~ut gem~a~t, werden de grenzen geheel weggewischt.
Te",enover de (niet Marxistische) dwaling dat een steeds slechter wor-
684
dende kapitalistische maatschappij op zekeren dag (Woltmann heeft uit
Marx opgediept, dat het op het slaan van een bepaald uur zou zijn 1)
door de sociale revolutie in een socialistische zou omgezet worden -
trad een andere dwaling, dat de overgang van beiden zoo geleidelijk
en onmerkbaar zou zijn, dat men ternauwernood zou kunnen weten of
men in de een of de ander was. u wisselen de vormen der
maatschappij steeds, dagelijksch veranderen ze; door de begrippen
kapitalistische en socialistische maatschappij vat men een bepaalde
reeks vormen tot een eenheid samen, zonder te vergeten dat in
beide nog een eindelooze verscheidenheid besloten ligt. Doch de
kenmerken, waardoor we ze op die wijze onderscheiden zijn zeer
wezenlijke en belangrijke. Een volstrekt begin of einde als scherp
bepaald tijdstip bestaat niet; toch zijn bepaalde periodes aan te wijzen,
die zich als geschikte grensscheidingen opdringen n.l. beslissende overgangen van de overmacht in de maatschappij van de ene klasse in
handen van de andere, welke overgangen van zichtbaar overwegenden
invloed op de ekonomische ontwikkeling zijn. Als wij van de zegepraal
van het socialisme spreken, denken we ook niet aan een plotseling
algemeen worden van gemeenschappelijke produktie, of een plotseling
verdwijnen van alle privaat-produktie, maar wel aan de politieke zege·
praal der arbeidersklasse.
Maar is ook van vele onderdeelen van de leer van Marx door de
aanvallen der Bernsteinianen, die dikwijls zeer juist de meening van
Marx weergaven, waar ze meenden die te verbeteren, en door de antwoorden der Marxisten de rechte beteekenis in een helderder licht gesteld,
toch moest de oorsprong der aanvallen tot een breuk met het Marxisme
leiden. Bernstein stelde. toen hij Marx’ voorspellingen van de ekonomische veranderingen der maatschappij niet verwezenlijkt zag, de hoop
van het socialisme in de ethische drijfveeren, het streven naar het ideaal.
Nu stellen de Marxisten hun hoop in deze zelfde dingen, doch zij
omdat zij de voorspellingen van Marx wel verwezenlijkt zien, voor ons
is de strijd der arbeiders, die tegelijk een zedelijke strijd voor een
ideaal is, omdat ze een klassestrijd is, een gevolg van de maatschappelijke verandering; zonder deze zou ze niet bestaan. Met te zeggen, dat
Bernslein zijn hoop in de ethische drijfveeren stelde, wordt echter aan
de logika zijner redeneering te kort gedaan. Waar beide zaken voor
hem vaststonden, ten eerste, dat de door Marx voorspelde maatschappijveranderingen uitbleven, en ten tweede dat desondanks het socialisme
steeds in kracht en uitbreiding toenam, daar lag de gevolgtrekking
voor de hand, dat deze wilsuiting van het proletariaat niet een gevolg
van de ekonomische verandering was; dat ze, en daarmee de ethische
drij fveeren in ’t algemeen, een zelfstandig bestaan had, dat bleef, en
juist goed te pas kwam, nu de materieele veranderingen niet in den
voorspelden zin liepen. Hier moest dus met de aanwinsten van het
Marxisme gebroken en de baan geëffend worden naar de opvattingen
van de Nieuw-Kantianen,
Het heeft lang geduurd eer onder de bestrijdingen en verdedigingen
over en weer de kern van Bernsrein’s denkbeelden in volle duidelijk.
’) .~l):::i{/1i.>·ti.>’t"hèJfollatshifte 1901, Heft \’1, pag. 415.
i
I
,
685
....I1 heid ontwikkeld en uitgesproken \·vcrd. Het scherpst komen ze wel uit
in een stuk, onlangs in de Soeialistische MOJlatsltefü geschreven als
aanvulling en verdediging van zijn geruchtmakende rede "Hoe is sociaÎisme
als wetenschap mogelijk", waarin hij uiteengezet had, dat socialisme
a~s ideaal e~?er .tockom~tma~tschappij geen wetenschap kan zijn. "Kan
.,Iets, w.at Wij w~l!eJl, OOit z~.lvere wetenschap zijn?" vraagt hij, 1) .w«
.,reeds IS, of buiten alle twijfel staat, behoef ik niet meer te willen
"kan ik redelijkerwijze in het geheel niet willen, want daardoor zou ik
"onderstellen, dat het niet is, of twijfelachtig is... Ik kan ook niet
.,willen, dat op 8 April 1902 een gedeeltelijke zon-eclips zal zijn, nadat
"de astronomen berekend hebben, dat ze zal plaatsvinden. Maar ik kan
"willen, dat uitb~li~ing, onderdrukking en nood van de aarde verdwijnen,
"en dat kollektivisme heersche. Ik kan het willen, omdat het niet is
"en geen onvoorwaar~elijk.e zekerheid bestaat, dat het zijn zal. Maar
"omdat deze zekerheid met aan te wijzen is, is ook de leer die het
"eischt, .. gee:l zuivere weten~.ch~p, zelfs wanneer ze zijn wensch~lijkheid,
"mogeltJkheld ,en ,.waarschijnlij~heid wetenschappelijk bewijzen kan.
"Waar onze Wil bij een leer in het spel komt, houdt ze op zuivere
"wetenschap te zijn."
Hier. h,ebben w~. dunkt ons, de diepste filosofische grondslag van
Bern~tell1 s opvattingen en het hoofdpunt van zijn verschil met het
Marxisme. Het historisch materialisme is, filosofisch beschouwd, allereerst een nieuwe ethika. Het is de wetenschap van den menschelijken
wil, die aantoont, dat deze evenals alle natuurvoorwerpen voor wetens,chappelijke uitk~~:nst~n, en dus ook voor wetenschappelijke voorspellingen toegankelij k IS. Het Marxisme zegt: de arbeidersklasse za!
wille?, dat haar uitbuiting, onderdrukking en nood verdwijnen, en
daarin bestaat de onvoorwaardelijke zekerheid, dat het kollektivisme
heerschen zal.
Deze uitspraak grondt zich niet alleen meer op de ervaring van het
d~nke.n en willen der klassen in vroeger eeuwen, het materiaal der
historiewetenschap. uit het feit dus, dat telkens onderdrukte klassen
zich verhieven, en als de emstandis-heden bbL
(.TunstiO’ b waren ,
hun juk
afschudden - maar thans ook en bovenal op het nieuw O’ewonnen
filosofisch inzicht, de basis van het historisch materialisme het bewustzijn van de eenheid van al wat is. Want, als de Marxistische voorspellingen zich alleen grondden op de ervaren daadzaken van vroeger
en dus aan de feilbaarheid van alle voorspellingen uit analogie met
e~n beperkt~ ervaring mee deel hadden, dan kon de (vermeende)
nieuwe ervarIng daar door Bernstein met groot gewicht tegenover gesteld
worde~:. Doch deze twij fel was slechts bij gebrekkig filosofisch inzicht
mogelijk, Een aanwinst van filosofie, die steeds een afstrooping is van
vroegere waan en bevangenheid, kan niet weer verloren O’aan ook al
:ou de bijzo~ld,ere ~~nnisuitbreiding, die tot deze afstroopil~g aa’nleiding
b
af, later onjurst blijken, De opvatting van Bernstei n heeft slechts hetzelfde recht, dus beter onrecht, als O’evoIO’trekkil1(.Tuit ervaren daadzaken te gel~en, als een natuuronder~oeke~ bij het niet-uitkomen van
een voorspellIng (on)recht zou hebben aan het oorzakelijk verband der
’) S. sr. 1901. Heft \’111, pag. 602-603.
--
686
ilatuUfverschijnseien te twijfelen, dus een wonder aan te ~em~n. Aan
het besef der wereldeenheid, zoo goed een dell~noodzak.~ltJkheld als de
oorzakelijkheid, is niet meer te tornen; de ee11lge redelt}ke gevolgtrekking ware deze geweest, dat e.r nog and~re te voren met opgemerkte
werkingen in het spel waren, die storend mgrepen en. nader onderzo;ht
behoorden te worden. Zulke zijn o. a. gevonden in den troebelen
oorsprong van eenige der gebruikte statisti~ken. .
De beweringen omtrent het z. g. zelfstandig bestaan of de zelfstandige
ontwikkeling van idealen, ideeën, van het geestelijke in ’t algemeen
zijn voor een deel slechts vechterijen tegen een uit eigen brein ontsproten
spook, tegenstelling tegen een verk~erd denkbeeld ~an ~at men voo~
Marxisme hield. Leest men b. v. bij L. Woltmann m zijn werk "Del
historische Materialismus" dat volgens Marx en Engels "de geest als een
"last meegesleept wordt, passief en zonde~ eigen sche,~pingskracht en
"eigen belangen, steeds maar produkt,. nOOIt pro~ucent (pag. ~36) zoo
is geen diepe kennis van het Marxisme noodig, het fantastische en
onware van deze opvatting in te zien. Leest men dan echter verder,
wat hij er beters tegenoverstelt "dat er een zelfontwikkeling van. den
"geest bestaat .... van uit de oorspro~kelijk~ kracht v.~n a~le psychls~~-
"geestelijke werkzaamheid, k~achtens l11nerltJk~ wettelij k~eld,. n~;u urlij k
"in samenhang met de organische en ekonom.lsche ontwlkk~.11l1g welke
waarheid voor Marx en Engels verborgen is - dan bltJkt. bove~al._
behoefte aan Dietzgen’s klare duidelijke formulering der kennistheorie,
om deze troebele mist wat te verhelderen.
De eenige redelijke zin, die in zulke uitingen kan gelegd wor?en is
het aannemen van zelfstandig ’als eenheid bestaan der abstraktles als
absolute ideeën zooals reeds Plato dat deed; deze zin wordt dan ook
door de bekwaamsten dezer richting duidelijk uitgesproken - en hier
is het onmiddellijk, dat we Dietzgen’s filosofie het meest beslist noodig
hebben, om in te zien, dat we daar eindelijk mee afgedaa~ hebben.
Het is opmerkelijk dat het nadenken over deze zelfde kwestie was, die
onzen filosoof den stoot tot zijn ontwikkeling gaf. Toen betrof het de
vrijheid, waarmee in 1848 iedere partij schermde; hij zag toen in dat
de vrijheid een abstrakte idee was, die als zoodanig, als de vrijheid
niet werkelijk is, maar alleen als totaal der bijzondere, konkrete, onderling tegenstrijdige vormen van vrijheid. 1)
De Nieuw-Kantianen nemen een boven tijden en klassen staande
algemeen menschelijke moraal aan; doch dit is slechts een abstraktie;
wat alleen werkelijk kan zijn, en alleen bestaan heeft, is steeds een
konkrete, bijzondere, tijdelijke moraal; zoo lang de menschheid in
klassen gesplitst is, zijn slechts tijdelijke klassemoralen werkelijk. Natuurlijk
konden in hare voorschriften er voorkomen, die ruimer geldigheid
hebben, en ook door andere klassen en tijden erkend werden. Doch
mocht men in alle, die men onderzoekt, ook al een gemeenschappelijk
voorschrift ontdekken, zoo heeft dit daardoor nog niet de waarde van
algemeen menschelijk in dien zin, dat het ook in alle toekomende
moralen behoort opgenomen te worden. Men spreekt van het algemeen
belang der menschheid, dat tijdelijk door een klasse bevorderd werd,
’) Zie "Das Acquisit der Philosophie". Vorwort.
687
terwijl ze haar eigen belangen bevorderde. Daarbij is echter te bedenken, dat het belang der menschheid maar een idee is, waarvan de
bijzondere tijdelijke klassebelangen de eenige werkelijkheid zijn.
"De geschiedenis noemt Marx een voortdurende verandering der
"menschelijke natuur; dus blijft toch tenminste in de geschiedenis, trots
"alle veranderingen de menschelijke natuur als blijvend iets (ein Behar-
"rendes)" zegt \Voltmann (t. a. p. pag. 263). Alsof niet de menschelijke
natuur een abstraktie is, waarvan alleen de bijzondere verschijningsvormen, de afzonderlijke tijdelijke en individueele menschelijke naturen
de werkelijkheid zijn. - Jaurès spreekt in zijn debat met Lafargue
over de algemeene idee van gerechtigheid, van menschelijkheid, die
reeds in den borst van den wilde sluimeren, en later telkens bij elke
vorm van afhankelijkheid den onderdrukte tegen den verdrukker in
verzet brengt. "Gedurende alle eeuwen kon de mçnsch slechts naar
"gerechtigheid streven, door te streven naar een sociale orde, die minder
"tegenstrijdig voor hen was, dan de vorige orde, en door deze voorbereid
was". 1) Hier wordt het dus voorgesteld, alsof de ideeën gerechtigheid en
menschelijkheid als algemeenheden werkelijk à priori bestaan, en de
bijzondere verschijningsvormen hieruit afgeleid worden, juist als ucrschijnz"ngsvormen van dit algemeene. Onze kennistheorie leert ons juist
omgekeerd, dat deze algemeene ideeën abstrakties zijn, a posteriori
afgeleid uit de bijzondere tijdelijke, door de ekonomische omstandigheden bepaalde, konkrete denkbeelden van gerechtigheid en menschelijkheid, die hun eenige werkelijkheid zijn.
Er is een reden voor, dat socialisten nu weer met deze denkbeelden
van absoluut algemeen recht, moraal enz. aankomen. De proletarische
klassemoraal is niet alleen een nieuwere, dus in zoover hoogere moraal
dan die der bourgeoisie, op dezelfde wijze als deze boven vroegere
stond - maar ze is ook in dit opzicht ruimer dan alle vroegeren, dat
zij een klasselooze maatschappij voorziet. De bourgeoisie meende indertijd de menschheid te zijn, en gaf hare moraal voor een algemeen
menschelijke uit; het proletariaat weet, dat het, na zijn overwinning
het gansche volk, d. w. z. zonder klasseonderscheid zal omvatten, dus
mag het in dien aiu van algemeen menschelijke moraal spreken. Maar
ook hiervan, d. w. z. van elke toekomstige "algemeen menschelijke
moraal" in een klasselooze maatschappij geldt, dat ze tijdelijk beperkt
is. Des te meer moet het zelfbedrog der ieuw-Kantiaansche socialisten
in ’t oog vallen, die reeds nu in de idealen van een nog strijdende
klasse algemeen-menschelijke idealen ziet, bestemd om eeuwig te blijven.
Willen wij dan ontkennen, dat het socialisme strijdt voor het algemeen ideaal van volkomen vrijheid, geluk, eerbiediging van menschenwaarde voor ieder? Zeker, het socialisme strijdt enkel voor het bijzondere ideaal van afschaffing der loonslavernij, afschaffing der onderdrukking en ellende der proletariërs van dezen tijd. "De menschheid stelt
zich altijd slechts een taak, die ze vervullen kan." 2) Voor een absoluut
goed te strijden is een oneindige taak; wij kunnen slechts naar het
betrekkelijk betere streven. Voor absolute vrijheid strijden is een onver-
’) "ldéalisme et Matérialisme" par J. Jaurès ct P. Lafargue, pag. 19.
2) K. Marx. "Zur Kritik der Politischen Oekonomic", Vorwort XII.
vulbare taak; wij kunnen slechts naar een betrekkelijk grootere vrijheid
streven. Ons "einddoel" kan slechts een tijdelijk, beperkt doel zijn. Wij
hebben te bedenken, dat wij ons geen absolute, eeuwige doelen kunnen
stellen, maar dat de beperkte, tijdelijke doelen voor ons van het allerhoogste gewicht zijn, waarvoor we al onze krachten noodig hebben.
De fout der Nieuw-Kantianen en van allen, die door idealisme het
"eenzijdige materialisme" van Marx willen aanvullen, is niet, dat ze
ethika, ideeën, en idealen invoeren: hun fout is, dat ze daarbij ethika,
ideeën en idealen als absolute dingen beschouwen, waarvan de bijzondere vormen, die ze invoeren, door ze toe te passen op de hedendaagsche samenleving de uitvloeisels zijn. Daartegenover heeft ons de
kennistheorie geleerd, dat al het absolute een waan is; dat wij niet
anders kunnen kennen en nastreven dan het tijdelijke, beperkte, bijzondere;
dat wij, willen wij werkelijk weten, ons beperken moeten tot het onderzoek van het bijzondere; willen we doelmatig handelen, we ons beperken moeten tot het nastreven van het bijzondere. En dat het de aanwinst miskennen zou zijn, die de 19de eeuw aan de filosofie gebracht
heeft, wanneer we in dezelfde bekrompenheid als de bourgeoisie voor
honderd jaren onze bijzondere idealen en ideeën voor absolute wilden
uitgeven.
Aantekeningen van Anton Pannekoek
*) Kritik der reinen Vernunft; 1ste&nbbsp;druk 1781, 2de dr. 1787. Bij de citaten is steeds de bladzijde vermeld in de uitgave Kehrbach. (Universalbibliothek Reclam).
**) Kritik der praktische Vernunft, von Immanuel Kant, 1788.
***) Kritik der Urtheilskraft, van Immanuel Kant, 1790.
†) Zie Plechanow , Beiträge zur Geschichte des Materialismus , p. 6.
‡)
Redactionele aantekeningen
1. Aanschouwen: een germanisme (“anschauen”), bedoeld beschouwen. Aanschouwen in het Nederlands betekent: zien, waarnemen; beschouwen betekent: ovewegen, beoordelen. Het Duitse Weltanschauung is in het Nederlands wereldbeschouwing.
2. Apodictisch: onweerlegbaar; ook in ironische zin gebruikt.
3. Dienvolgens, verouderd, vooral zuid-Nederlands, bedoeld: dus, bijgevolg, derhalve, dientengevolge.
4. Daadzaken, germanisme (“Tatsachen”), bedoeld: gegevens, feiten.
5. Alzo; germanisme (“also”), bedoeld: dus, bijgevolg.
6. (Deductie : “een methode in de filosofie en in de logica, waarbij een gevolgtrekking wordt gemaakt uit het algemene naar het bijzondere – van de algemene regel (major-premisse) naar de bijzondere regel (minor-premisse) of waar de verzameling van premissen en de negatie van de conclusie inconsistent zijn.” “Tegenover deductie staat inductie, waarbij op grond van enkele bijzondere gevallen een algemene conclusie wordt getrokken.” Inductie betreft het onderzoek, deductie de uiteenzetting.
7. Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829)). Charles Darwin (1809-1882). Zie vooral: Thema: Ontwikkeling in natuur en maatschappij.
8. Johann Christoph Friedrich Schiller (1759-1805); Duits toneelschrijver, filosoof en dichter; er is behoorlijk met zijn verondersteld lijk (lijken) gesolt.
9. Hermann Cohen (1842-1918); Duitse neokantiaanse filosoof.
10. Otto Liebmann (1840-1912); voorloper van het neokantianisme.
11. Cornélie Lydie Huygens (1848-1902); Nederlands schrijfster, sociaaldemocrate en feministe.
12. Ludwig Woltmann (1871-1907); Duits anthropoloog, zooloog, racist en neokantiaans filosoof.
13. Hermann von Helmholtz (1821-1894); Duits medicus en natuurkundige.
© Obgleich die Kommunistische Linke im Allgemeinen keine Urheberrechte bzw. „intellektuelle Eigentumsrechte“ für sich eingefordert hat, können einige Veröffentlichungen auf dieser Webseite urheberrechtlich geschützt sein. In diesem Fall steht ihr Gebrauch nur zum Zweck persönlichen Nachschlags frei. Ungeschütztes Material kann für nicht-kommerzielle Zwecke frei und unentgeltlich verbreitet werden. Wir sind Ihnen erkenntlich für Ihren Quellenhinweis und Benachrichtigung. Bei beabsichtigter kommerzieller Nutzung bitten wir um Kontaktaufnahme.
Compiled by Vico, 13 Dezember 2024
|
|